Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Bijlage 9 behorende bij de artikelen 7e, 7f en 7k van de Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie

Meetvoorwaarden voor productie-installaties

1 Definities

  • 1.1

    Meten: het vaststellen en registreren van de hoeveelheid energie, waterstof, koolstofdioxide of geavanceerde hernieuwbare brandstof die over een kalendermaand de systeemgrens van de productie-installatie is gepasseerd.

  • 1.2

    Meetgegeven: het resultaat van het meten van energie, waterstof, koolstofdioxide of geavanceerde hernieuwbare brandstof. Indien dit op meer dan één punt op de systeemgrens wordt gemeten, zullen er hiervoor ook meer meetgegevens zijn.

  • 1.3

    Bemetering: het geheel van alle meetinrichtingen en systemen voor dataopslag en datatransmissie dat nodig is om de energie, waterstof, koolstofdioxide of geavanceerde hernieuwbare brandstof die de systeemgrens van de productie-installatie passeert, te meten en te waarborgen.

  • 1.4

    Meetinrichting: het totaal van onderling samenhangende meters en meetmiddelen die nodig zijn om een hoeveelheid energie, waterstof, koolstofdioxide of geavanceerde hernieuwbare brandstof te meten.

  • 1.5

    Meter: een toestel dat één parameter meet, nodig voor het vaststellen van de hoeveelheid energie, waterstof, koolstofdioxide of geavanceerde hernieuwbare brandstof.

  • 1.6

    Meetmiddel: een onderdeel van de meetinrichting, nodig voor het meten, anders dan een meter.

  • 1.7

    richtlijn 2014/32: richtlijn 2014/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (PbEU 2014 L 96).

  • 1.8

    Validatie: plausibiliteitscheck op gemeten waarden op basis van verwachte meetdata ten opzichte van gemeten meetdata.

2 Algemene eisen

Meetprotocol

  • 2.1

    Het meetprotocol van de productie-installatie bevat ten minste de volgende elementen:

    • a.

      beschrijving van de verschillende componenten van de productie-installatie, inclusief de verschillende hulpinstallaties;

    • b.

      beschrijving en schets van de systeemgrenzen van de productie-installatie zoals uitgewerkt in hoofdstuk 3;

    • c.

      beschrijving en schets van de bemetering van de productie-installatie;

    • d.

      beschrijving van de meters en meetmiddelen van elk van de meetinrichtingen;

    • e.

      beschrijving van het onderhoud van elk van de meetinrichtingen;

    • f.

      beschrijving van de apparatuur voor de opslag en de verwerking van de gegevens afkomstig van de meetinrichtingen;

    • g.

      beschrijving van de onnauwkeurigheid van elk van de meetinrichtingen;

    • h.

      beschrijving van de borging van de kwaliteit van de metingen;

    • i.

      beschrijving van de wijze van reparatie van meetgegevens en alternatieve meetmethoden in geval van storing van de meetinrichting;

    • j.

      beschrijving van de borging van de kwaliteit van de verwerking van de gegevens afkomstig van de meetinrichtingen;

    • k.

      beschrijving van de frequentie van ijking van elk van de meetinrichtingen;

    • l.

      voor koolstofdioxide-arme warmte: beschrijving van de toepassing en de bepaling van de geaggregeerde hoeveelheid nuttig aangewende warmte;

    • m.

      beschrijving van de methode voor de validatie van meetgegevens.

    • n.

      voor koolstofdioxide: een analyse van de potentiële situaties van afblazen, zoals om onderhoudsredenen en in geval van noodsituaties;

    • o.

      voor koolstofdioxide: een omschrijving van een goed gedocumenteerde methode ter berekening van de hoeveelheid koolstofdioxide die wordt afgeblazen;

    • p.

      voor koolstofdioxide: een geschikte methode voor de berekening van de hoeveelheid weggelekte koolstofdioxide bij lekkage-incidenten en gebaseerd op de richtsnoeren voor beste praktijken van de sector, onder meer met gebruikmaking van verschillen qua temperatuur- en drukgegevens in vergelijking met druk- en temperatuurwaarden in het geval van een intact netwerk.

Administratie

  • 2.2

    Bij het meetprotocol behoort een administratie waarin per meetinrichting de volgende gegevens worden geregistreerd:

    • a.

      fabricaat, type, fabrieksnummer en bouwjaar van de geïnstalleerde meetinrichtingen, meters en meetmiddelen;

    • b.

      kalibratiecertificaten van de meetinrichting en de meters en meetmiddelen daarvan;

    • c.

      het jaar waarin de meetinrichting is geïnstalleerd dan wel voor het laatst is gereviseerd;

    • d.

      het soort zegel waarmee de meetinrichting is verzegeld, dan wel de wijze van borging die voor de meetinrichting is aangebracht;

    • e.

      het jaar en de maand, waarin de meetinrichting voor het laatst is gecontroleerd;

    • f.

      het jaar en de maand, waarin de meetinrichting voor het laatst is geijkt;

    • g.

      de resultaten van de aan de meetinrichting uitgevoerde controles en ijkingen;

    • h.

      een overzicht van de functionarissen die bevoegd zijn metingen uit te voeren en meetinrichtingen te onderhouden respectievelijk te beheren. Aanvullend geldt voor koolstofdioxide-arme warmte norm NEN-EN 1434-2:2015+A1:2018. De producent is verantwoordelijk voor het actueel houden van deze administratie.

Onzekerheid

  • 2.3

    De onzekerheid van een meetgegeven wordt berekend uit de onnauwkeurigheden van de afzonderlijke meetinrichtingen op de wijze als beschreven in de ‘Guide to the expression of uncertainty in measurement’ (ISO/IEC Guide 98-3:2008).

Meetrapport

  • 2.4

    Het meetrapport bevat een overzicht per maand van de gemeten hoeveelheden geleverde waterstof, netto nuttige aangewende koolstofdioxide-arme warmte, koolstofdioxide of geavanceerde hernieuwbare brandstof of gebruikte elektriciteit voor de productie van koolstofdioxide-arme warmte in een hybride glasoven die de systeemgrens van de productie-installatie is gepasseerd.

  • 2.5

    Het meetrapport bevat voor een productie-installatie voor koolstofdioxide-arme warmte tenminste de meetgegevens van in- en uitgaande warmtestromen en in aanvulling daarop het aantal draaiuren.

  • 2.6

    Het meetrapport bevat een overzicht van de in de productie installatie over de meetperiode ingezette energiedragers, gerapporteerd op zodanige wijze dat de energetische verhouding tussen de verschillende energiedragers vastgesteld kan worden.

  • 2.7

    In het meetrapport wordt tevens vermeld, voor zover van toepassing:

    • a.

      storingen van meetinrichtingen en daarmee samenhangende reparatie van meetgegevens;

    • b.

      storingen in andere onderdelen van de bemetering en de gevolgen daarvan voor de betrouwbaarheid van de meetgegevens

    • c.

      dat meetgegevens door middel van alternatieve meting zijn bepaald;

    • d.

      correctie van meetgegevens, en

    • e.

      wijzigingen in installatie, bemetering en andere omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het bepalen van de hoeveelheid subsidiabele productie.

  • 2.8

    Het meetrapport bevat voorts een verklaring dat de meetgegevens tot stand zijn gekomen door onverkorte toepassing van het meetprotocol en een verklaring dat er geen wijzigingen zijn aangebracht aan de installatie.

  • 2.9

    Het meetrapport bevat een overzicht van lekkage-incidenten en, indien van toepassing, een berekening van de hoeveelheid weggelekte koolstofdioxide.

  • 2.10

    Het meetrapport bevat een berekening van de hoeveelheid koolstofdioxide die wordt afgeblazen.

Storingen

  • 2.11

    De meetgegevens van een meetinrichting, die door een storing niet langer functioneert of niet langer voldoet aan de gestelde meeteisen, mogen voor een periode van maximaal vier werkdagen nadat de storing is opgemerkt worden berekend uit controlemetingen.

  • 2.12

    Indien de storing niet binnen vier werkdagen verholpen is, kan de producent meten volgens de in hoofdstuk 5 beschreven methode en procedure.

  • 2.13

    Indien een storing is opgetreden, wordt dit vermeld in het meetrapport over de desbetreffende kalendermaand. Hierbij wordt aangegeven welke meetgegevens het betreft en op welke wijze de reparatie is aangebracht.

Correcties

  • 2.14

    Een correctie op meetgegevens dient uiterlijk binnen twaalf maanden nadat deze zijn gerapporteerd te worden doorgevoerd.

  • 2.15

    Geconstateerde meetfouten en correcties worden gemeld aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat.

Eisen aan meetinrichtingen en meters

  • 2.16

    Het meten van de hoeveelheden energie, waterstof, koolstofdioxide of geavanceerde hernieuwbare brandstof geschiedt volgens algemeen geaccepteerde comptabele meetinrichtingen.

  • 2.17

    Voor zover een meetinrichting of meter onder de Metrologiewet valt, zijn deze meetvoorwaarden niet van toepassing ten aanzien van het (de) onderwerp(en) dat (die) voor die meetinrichting of meter in de Metrologiewet word(t)(en) geregeld.

  • 2.18

    Voor zover een meetinrichting of meter onder de Metrologiewet valt, voldoen de meters en meetmiddelen aan de eisen die voor die meters en meetmiddelen zijn vastgesteld bij of krachtens de Metrologiewet en de overeenstemming met die eisen is vastgesteld overeenkomstig de voorschriften daaromtrent op grond van de Metrologiewet.

  • 2.19

    De capaciteit, het ontwerp en de aanleg van de meetinrichtingen is in overeenstemming met de maximale hoeveelheden warmte, waterstof en geavanceerde hernieuwbare brandstof die de productie-installatie kan consumeren respectievelijk produceren of de maximale hoeveelheden koolstofdioxide die de productie-installatie kan afvangen.

  • 2.20

    Plaatsing van de meters voldoet aan de plaatsingsvoorschriften die onderdeel uitmaken van de genoemde normen en aangevuld met de plaatsingsvoorschriften van de fabrikant van de meter of meetmiddel.

  • 2.21

    Elk van de meters en de meetmiddelen is geborgd dan wel verzegeld. De borging is zodanig dat een meting niet kan worden beïnvloed, zonder dat dit duidelijk gesignaleerd wordt. De verzegeling is zodanig dat een meting niet kan worden beïnvloed zonder de verzegeling zichtbaar te verbreken.

  • 2.22

    De meetinrichting wordt zodanig onderhouden dat deze voortdurend aan deze meetvoorwaarden voldoet.

3 Systeemgrens

  • 3.1

    De systeemgrens omsluit één productie-installatie.

  • 3.2

    Op de systeemgrens van een productie-installatie voor koolstofdioxide-arme warmte worden alle vormen van energie-input en energie-output gemeten, zodat een energiebalans gemaakt kan worden en de nuttig aangewende warmte bepaald kan worden.

  • 3.3

    Alle onderdelen van de productie-installatie bevinden zich binnen de systeemgrens.

  • 3.4

    Niet aan de productie-installatie gerelateerde systemen die warmte opwekken vallen buiten de systeemgrens.

  • 3.5

    De consumptie van energie van systemen die zich binnen de systeemgrens bevinden, wordt niet gemeten.

  • 3.6

    Voor de productie-installatie wordt een schema opgesteld met daarop aangegeven de systeemgrens, de energie- of productstromen die de systeemgrens passeren en de meetinrichtingen die zich op de systeemgrens van de productie-installatie bevinden.

4 Nauwkeurigheidseisen aan meetinrichtingen en meters

Warmte

  • 4.1

    De hoeveelheid warmte, getransporteerd als warm water wordt gemeten met een meetinrichting die voldoet aan artikel 8a van de Regeling gebruik en installatie EU-meetinstrumenten, met een nauwkeurigheidsklasse 1 als omschreven in de bijlage VI van de richtlijn meetinstrumenten, ofwel een samengestelde meetinrichting die aantoonbaar aan de normstelling voldoet. De maximale relatieve afwijking (MPE) in het debietdeel over het praktische meetbereik is niet meer dan 3,5%. Als de MPE groter is, wordt een afslag gehanteerd. De gerapporteerde warmtemetingen worden dan vermenigvuldigd met een factor (100%-(X%-3,5%)) met daarin X% de waarde van de MPE van meer dan 3,5%.

  • 4.2

    De hoeveelheid warmte, getransporteerd als stoom en indien van toepassing verminderd met retourcondensaat, wordt gemeten met een meetinrichting die voldoet aan norm NEN-EN-ISO 5167-1:2003 of aan een vergelijkbare norm. Voor een stoomdebiet van 50% tot 100% van het meetbereik van de meetinrichting bedraagt de maximaal toelaatbare afwijking van de meting 2% van de volle schaal van de meetinrichting. Voor een stoomdebiet van minder dan 50% van het meetbereik van de meetinrichting bedraagt de maximaal toelaatbare afwijking van de meting 4% van de meetwaarde. De temperatuur wordt gemeten met een weerstandsthermometer die voldoet aan norm IEC-60751, nauwkeurigheidsklasse B, een thermokoppel die voldoet aan norm NEN-EN-IEC 60584-1:2013 en NEN-EN-IEC 60584-3:2008, nauwkeurigheidsklasse 2, of een meter die voldoet aan een vergelijkbare norm.

Inputstromen

  • 4.3

    Wanneer er sprake is van meerdere inputstromen, dan wordt iedere energiedrager die in de productie-installatie wordt verbruikt afzonderlijk gemeten.

  • 4.4

    Het volume aardgas of een ander gas wordt gemeten en naar normaalcondities herleid met een meetinrichting waarvan de nauwkeurigheid minimaal voldoet aan Bijlage IV van richtlijn 2014/32/EU, klasse 1,5 van de gasmeters.

  • 4.5

    De hoeveelheid vloeibare brandstof wordt gemeten door middel van een meetinrichting die voldoet aan artikel 9 van de Regeling gebruik en installatie EU-meetinstrumenten, waarbij de eisen gelden voor nauwkeurigheidsklasse 1.0, bedoeld in bijlage VII van richtlijn 2014/32/EU.

  • 4.6

    De hoeveelheid andere brandstof wordt bepaald volgens een algemeen geaccepteerde comptabele meting, met een maximaal toelaatbare afwijking van 1,0%.

Bagatelbepaling

  • 4.7

    Voor ten hoogste 2,5% van de in totaal gemeten hoeveelheid koolstofdioxide-arme warmte, kunnen de maximaal toelaatbare afwijkingen ten hoogste tweemaal zoveel bedragen als de volgens de voorgaande bepalingen van dit hoofdstuk voorgeschreven maximaal toelaatbare afwijkingen.

Koolstofdioxide

  • 4.8

    Het volume gas in ton koolstofdioxide wordt gemeten met een meetinrichting waarvan de nauwkeurigheid minimaal voldoet aan Bijlage IV van richtlijn 2014/32/EU, klasse 1,5 van de gasmeters.

  • 4.9

    Voor metingen toont aan de hand van een foutenbeschouwing aan wat de meetonzekerheid is. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de leverancierspecificaties.

  • 4.10

    De totale meetonzekerheid over de hoeveelheid koolstofdioxide is maximaal 2,5%.

  • 4.11

    Overschrijding van de maximale meetonzekerheid tot 2 maal toe is toegestaan. Hierbij wordt het surplus in onzekerheid in mindering gebracht op de gemeten hoeveelheid.

  • 4.12

    Ten behoeve van de gashoeveelheidsbepaling wordt een compressibiliteitsfactor bepaald worden. In geval van een meting kunnen aanvullende eisen worden gesteld. De compressibiliteitsfactor vervalt als er alleen sprake is van een waterflowmeting en bij een massameter.

  • 4.13

    Afschattingen van de compressibiliteit die niet leiden tot een overschatting van de hoeveelheid kunnen, mits gemotiveerd in het meetprotocol, gemaakt worden.

Waterstof

  • 4.14

    Producenten tonen aan de hand van een foutenbeschouwing aan wat de meetonzekerheid is. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de leverancierspecificaties.

  • 4.15

    De onzekerheid in de bepaling van de producthoeveelheid die afgeleverd wordt, kan afhankelijk van de klasse-indeling op basis van de flowcapaciteit een bepaald maximum hebben zoals genoemd in tabel 1.

    Tabel 1

    Klasse_Qn° (m3n/h)

    uE° (%, 95%BI)

    4

    Qn<40

    5,3

    3

    40≤Qn< 200

    3,2

    2

    200≤Qn≤ 1.200

    1,3

    1

    Qn>1200

    1,0

    Qn° = flowcapaciteit; uE° = maximale onzekerheid in producthoeveelheid

  • 4.16

    Overschrijding van de maximale onzekerheid tot tweemaal toe is mogeljk. Hierbij wordt het surplus in onzekerheid in mindering gebracht op de gemeten producthoeveelheid.

  • 4.17

    Ten behoeve van de producthoeveelheidsbepaling wordt een compressibiliteitsfactor bepaald.

  • 4.18

    Afschattingen van de compressibiliteit die niet leiden tot een overschatting van de producthoeveelheid kunnen, mits gemotiveerd in het meetprotocol, gemaakt worden.

Geavanceerde hernieuwbare brandstof

  • 4.19

    Het volume in liters bij een temperatuur van 15 °C wordt gemeten met een meetinrichting waarvan de nauwkeurigheid minimaal voldoet aan Bijlage VII van richtlijn 2014/32/EU, klasse 1,0 van de meetinstallaties voor de continue en dynamische meting van hoeveelheden andere vloeistoffen dan water.

  • 4.20

    Alle overige bepalingen uit bijlage VII van richtlijn 2014/32/EU zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4.21

    Het gemeten volume in liters brandstof wordt omgerekend naar GJ of kWh.

Productie van koolstofdioxide-arme warmte door middel van elektriciteit in een hybride glasoven

  • 4.22.

    De productie wordt gemeten met (een) meter(s) die voldoe(t)(n) aan de criteria gesteld in de Meetcode Elektriciteit.

  • 4.23

    Alle hoeveelheden elektriciteit worden bepaald met een meetinrichting die voldoet aan de bepalingen met betrekking tot de nauwkeurigheidseisen die de Meetcode Elektriciteit stelt voor een meetinrichting op een aansluiting.

5 Alternatieve meting

  • 5.1

    De producent kan een meetgegeven via een alternatieve meting bepalen, indien meten met meetinrichtingen als bedoeld in hoofdstuk 4 niet mogelijk is omdat:

    • a.

      geen goede meting mogelijk is van de energie- of producthoeveelheid;

    • b.

      het plaatsen van een meetinrichting tot aantasting van de veiligheid van de installatie zou leiden;

    • c.

      het plaatsen of verbeteren van een meetinrichting tot onevenredig hoge kosten zou leiden;

    • d.

      een meetinrichting in storing is geraakt als bedoeld onder 2.9 tot en met 2.11; of

    • e.

      ontheffing is verkregen van de Minister van Economische Zaken en Klimaat om een alternatieve meting te hanteren.

  • 5.2

    De alternatieve meting voldoet aan de hieronder genoemde voorwaarden.

  • 5.3

    De producent verstrekt in het meetprotocol een uitvoerige motivatie voor het afwijken van hoofdstuk 4, waarin tenminste wordt opgenomen:

    • a.

      een beschrijving van de technische onmogelijkheid om hoofdstuk 4 toe te passen;

    • b.

      de overwegingen omtrent de veiligheid van de installatie op grond waarvan hoofdstuk 4 niet toegepast kan worden;

    • c.

      een onderbouwde raming van de kosten die het aanpassen van de betrokken meetinrichting aan het toepassen van hoofdstuk 4 zouden vergen;

    • d.

      de onnauwkeurigheid die bij toepassing van hoofdstuk 4 bereikt zou zijn;

    • e.

      de onnauwkeurigheid die bij toepassing van de alternatieve meting bereikt zal worden.

  • 5.4

    De wijze van het bepalen van de meetgegevens door middel van alternatieve meting wordt nauwkeurig vastgelegd in het meetprotocol voor de productie-installatie en wordt voorafgaand aan de toepassing daarvan goedgekeurd door een gecertificeerd meetbedrijf.

  • 5.5

    De alternatieve meting gebruikt geen kentallen of andere gegevens die het meten van de daadwerkelijke hoeveelheid energie, waterstof of koolstofdioxide beïnvloeden.

  • 5.6

    De onnauwkeurigheid van een meetgegeven, vastgesteld op grond van alternatieve meting, is in beginsel gelijk aan of lager dan de onnauwkeurigheid die hoofdstuk 4 ten aanzien van de desbetreffende meting vereist.

  • 5.7

    Indien de onnauwkeurigheid van een meetgegeven, vastgesteld op grond van alternatieve meting, hoger is dan de onnauwkeurigheid die hoofdstuk 4 ten aanzien van de desbetreffende meting vereist, wordt het opgegeven meetgegeven als volgt gecorrigeerd:

    • a.

      voor warmte die aan de productie-installatie wordt toegevoerd: de meetwaarde wordt vermeerderd met het verschil tussen de feitelijke onnauwkeurigheid en de vereiste onnauwkeurigheid en

    • b.

      voor koolstofdioxide-arme warmte die de productie-installatie produceert: de meetwaarde wordt verminderd met het verschil tussen de feitelijke onnauwkeurigheid en de vereiste onnauwkeurigheid.

  • 5.8

    De wijze waarop de correctie volgens 5.7 wordt aangebracht, wordt beschreven in het meetprotocol.

  • 5.9

    Zowel het oorspronkelijke meetgegeven als het meetgegeven na de correctie volgens 5.7 wordt in het meetrapport opgenomen.

Informatie geldend op 07-09-2023

Regelgeving die op dit bijlage is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Beleidsregels en circulaires die dit bijlage als wettelijke bevoegdheid hebben

Geen

Artikelen of vergelijkbare tekst die verwijzen naar dit bijlage

  1. Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie
    artikel: 7e, 7f, 7k, 7m

Overzicht van wijzigingen voor dit bijlage

(07-09-2023)

Ontstaansbron

Inwerkingtreding

Datum van inwerking- treding

Terugwerkende kracht

Betreft

Ondertekening

Bekendmaking

Kamerstukken

Ondertekening

Bekendmaking

Opmerking

05-05-2022

wijziging

21-04-2022

Stcrt. 2022, 11413

21-04-2022

Stcrt. 2022, 11413

01-10-2021

wijziging

07-07-2021

Stcrt. 2021, 35120

07-07-2021

Stcrt. 2021, 35120

01-11-2020

nieuw

17-09-2020

Stcrt. 2020, 48287

17-09-2020

Stcrt. 2020, 48287