Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Bestuursrechter stelt hoge eisen aan motiveringsplicht inzet stikstofreducerende maatregelen

Zowel de intrekkings- als de aanschrijvingsbevoegdheid uit de Wet natuurbescherming (“Wnb”) zijn instrumenten om te voldoen aan de verplichting uit art. 6, tweede lid Habitatrichtlijn (“Hrl”) om verslechtering van de kwaliteit van habitats en significante verstoring van soorten in aangewezen Natura 2000-gebieden te voorkomen. In twee recente uitspraken onderstreept de Rechtbank Gelderland het belang van een goede onderbouwing bij het besluiten over het niet aanwenden van deze bevoegdheden. 

25 april 2024

Rode draad

Rode draad

In de uitspraak van 11 april 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:2061) lag het afwijzende besluit van GS om over te gaan tot (gedeeltelijke) intrekking van een aan de exploitant van een kalksteengroeve onherroepelijk verleende natuurvergunning onder vuur.

Eisers betogen ter onderbouwing van hun intrekkingsverzoek dat aan de natuurvergunning geen passende beoordeling passende beoordeling is als bedoeld in art. 2.8, eerste lid, Wnb en art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn (“Hrl”) en dat de vergunde bedrijfsactiviteiten leiden tot bodemverontreiniging, verdroging, trillingen en geluid- en lichthinder veroorzaken op een nabijgelegen Natura 2000-gebied. De rechtbank overweegt dat zij bij de beoordeling van de beroepsgronden het toetsingskader uit de Afdelingsuitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:71Logtsebaan) tot leidraad neemt.

In die uitspraak heeft de Afdeling namelijk uiteengezet onder welke omstandigheden een natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken of gewijzigd en welke eisen aan de motivering van een beslissing op een verzoek om intrekking of wijziging van een natuurvergunning worden gesteld.

Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat aan de natuurvergunning wel een passende beoordeling ten grondslag is gelegd, zodat GS niet bevoegd zijn de natuurvergunning op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb wegens strijd met art 2.8, derde lid, Wnb en art. 6, derde lid, Hrl in te trekken.  in te trekken.

De rechtbank overweegt dat de inhoud van de passende beoordeling en de juistheid daarvan in deze intrekkingsprocedure niet aan bod kunnen komen; een andere uitleg zou betekenen dat een intrekkingsprocedure een verkapt beroep wordt tegen een onherroepelijke natuurvergunning en de daarin opgenomen passende beoordeling. 

Voor wat betreft de intrekkingsbevoegdheid van art. 5.4, tweede lid, Wnb – waarin is bepaald dat een vergunning wordt ingetrokken of gewijzigd, indien dat nodig is ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Hrl – overweegt de rechtbank dat die erop is gericht invulling te geven aan de permanente beschermingsverplichting van art. 6, tweede lid, Hrl en ertoe strekt passende maatregelen te treffen, indien verslechtering of significante verstoring van natuurlijke habitats en habitats van soorten dreigt.

Uit de hiervoor aangehaalde Logtsebaan-uitspraak leidt de rechtbank onder meer af dat (i) er grond bestaat voor het intrekken van een natuurvergunning, als de vergunde activiteit effect heeft op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, (ii) GS beoordelingsruimte hebben om te bepalen of het intrekken van een natuurvergunning als ‘passende maatregel’ wordt ingezet (dan wel dat andere passende maatregelen worden getroffen); (iii) GS bij het afwijzen van een verzoek om intrekking van de natuurvergunning inzichtelijk moeten maken op welke wijze invulling is gegeven aan de beoordelingsruimte en bij de keuze van de andere te treffen passende maatregelen, (iv) GS in dat geval niet kunnen volstaan met de enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, zullen of al worden getroffen, maar inzichtelijk moeten maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn en (v) dat bij het ontbreken van zicht op de uitvoering van andere stikstofreducerende maatregelen binnen afzienbare termijn intrekking van de natuurvergunning nadrukkelijk in beeld komt (met name als die intrekking binnen afzienbare termijn tot relevante verbetering van de natuurwaarden kan leiden).

Het is naar het oordeel van de rechtbank aan GS om in het besluit op het verzoek te onderbouwen of een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt. Dat hebben GS in dit geval onvoldoende gedaan: de omstandigheid dat het bedrijf al decennia lang aanwezig is, dat het beheerplan gemonitorde maatregelen bevat en dat de stikstofdepositie als gevolg van de externe saldering in de natuurvergunning is afgenomen vormen volgens de rechtbank geen onderbouwing dat er geen (dreigende) verslechtering plaatsvindt.

Nu uit de dossierstukken blijkt dat voor alle habitattypen passende maatregelen nodig zijn om verslechtering ervan door de hoge stikstofdepositie te voorkomen, hadden GS naar het oordeel van de rechtbank moeten beoordelen of de (gedeeltelijke) intrekking of wijziging van de natuurvergunning nodig was ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Hrl. Mede op basis van het verhandelde ter zitting concludeert de rechtbank dat GS onvoldoende hebben gemotiveerd dat met de aangegeven maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn.

In de uitspraak van 16 april 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:2154) stond de vraag centraal of de minister voor Natuur en Stikstof mocht weigeren toepassing te geven aan de in art. 2.4 Wnb neergelegde aanschrijvingsbevoegdheid om zo de stikstofbelasting van Eindhoven Airport op omliggende Natura 2000-gebieden terug te dringen.

De rechtbank overweegt opnieuw dat het kader uit de Logtsebaan-uitspraak, die ziet op de intrekkingsbepaling uit art. 5.4 Wnb, ook kan worden toegepast bij de aanschrijvingsbevoegdheid op grond van art. 2.4, eerste lid, Wnb; beide artikelen geven immers invulling aan art. 6, tweede lid, Hrl. Omdat niet in geschil is dat Eindhoven Airport vanwege de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden effect heeft op aanwezige natuurwaarden en sprake is van een dreigende verslechtering of significante verstoring van deze natuurwaarden, spitst de discussie zich ook hier toe op de vraag of de minister voldoende inzichtelijk heeft gemaakt met welke andere maatregelen de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn wordt bereikt.

Ook in deze casus oordeelt de rechtbank dat de minister noch in het bestreden besluit noch met de nadere onderbouwing in het kader van de beroepsprocedure genoegzaam heeft gemotiveerd dat met de aangegeven maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden binnen een afzienbare termijn. 

Artikel delen