Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Uitspraak over hoe de termijn te bepalen voor het nemen van een beslissing op bezwaar als een adviescommissie is ingesteld

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1146 was aan de orde hoe de beslistermijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar moet worden vastgesteld. Interessant hierbij is of de toepasselijkheid van de twaalfwekentermijn (uit artikel 7:10, eerste lid Awb) al dan niet afhankelijk is van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren (dit is bepaald in artikel 7:13, tweede lid Awb).

23 maart 2024

Jurisprudentie – Samenvattingen

Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de beslistermijn op 23 maart 2022 was verstreken, en dat haar ingebrekestelling niet prematuur was. Er was sprake van een beslistermijn op het bezwaar van zes weken en niet van twaalf weken. Bij brief van 17 januari 2022 is de beslistermijn volgens appellante op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb verlengd van zes naar twaalf weken. In de brief wordt niet gesproken over een beslistermijn van twaalf weken vanwege het instellen van een adviescommissie. Daarom is volgens appellante toen toepassing gegeven aan artikel 7:10, derde lid, van de Awb en niet aan de termijn van twaalf weken op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Hierbij verwijst appellante naar de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2233.

Op 31 januari 2022 en op 8 maart 2022 is de beslistermijn opnieuw verlengd. Bij deze tweede en derde verlenging heeft het dagelijks bestuur verwezen naar artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb. Appellante voert aan dat deze verlengingen in strijd zijn met de wet, omdat zij hier geen toestemming voor heeft gegeven. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt volgens appellante dat de toestemming uitdrukkelijk moet zijn verleend en niet mag worden verondersteld. Ook is niet duidelijk in verband met de naleving van welke wettelijke procedurevoorschriften verlenging nodig was. De verlenging van 8 maart 2022 valt volgens appellante buiten de beslistermijn. Ten aanzien van het besluit op de ingebrekestelling verzoekt appellantede Afdeling om zelf in de zaak te voorzien en vast te stellen dat het dagelijks bestuur de volledige (tweede) dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd.

Artikel 7:10 Awb luidt:

"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

[…]

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:

a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,

b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of

c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.

5. Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden."

Artikel 7:13, tweede lid Awb bepaalt dat indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, het bestuursorgaan dit zo spoedig mogelijk mededeelt aan de indiener van het bezwaarschrift.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:184 (onder 8.3), vloeit uit artikel 7:10, eerste lid, en artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet voort dat de termijn van twaalf weken niet van toepassing is, als de mededeling, bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet is gedaan of pas is gedaan na het verstrijken van zes weken na het indienen van het bezwaarschrift.

Als een commissie is ingesteld, dan vloeit de twaalfweken termijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. In deze uitspraak is afstand genomen van eerdere rechtspraak, zoals de uitspraken waar appellante naar verwijst. Omdat een adviescommissie was ingesteld (waar appellante in de brief van 17 januari 2022 overigens op is gewezen), gold dus de beslistermijn van 12 weken op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.

De beslistermijn kon vervolgens op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met zes weken worden verlengd zonder toestemming. Door de beslissing op bezwaar te verdagen met zes weken gold een beslistermijn van 18 weken.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de laatste dag om te beslissen op het bezwaar daarom 4 mei 2022 was. Dit betekent dat de brief van 31 maart 2022 waarbij appellante het college in gebreke heeft gesteld, is ingediend voordat de beslistermijn was verstreken. Deze kan daarom niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling als is bedoeld in artikel 4:17 van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711). Omdat het college niet in gebreke was gesteld, was het college ook geen dwangsom verschuldigd op grond van het derde lid van artikel 4:17. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Artikel delen