Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Rechtbank vraagt zich af of de theorie van het vermoeden van ontvangst van niet aangetekende post nog houdbaar is

Weer een mogelijke kentering in een bestuursrechtelijk leerstuk dat als vaste jurisprudentie is te beschouwen.

1 april 2024

Jurisprudentie – Samenvattingen

In een uitspraak van 28 maart 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:836 vraagt de rechtbank Amsterdam of de theorie van het vermoeden van ontvangst van niet aangetekend verzonden post nog houdbaar is.

De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de naheffing terecht is opgelegd. In geschil is de vraag of de aanmaning van 6 mei 2022 op juiste wijze is verzonden waardoor van de ontvangst door eiser van de naheffing moet worden uitgegaan.

Vaststaat dat de aanmaning niet per aangetekende post is verzonden. Volgens vaste rechtspraak is het aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de aanmaning op 6 mei 2022 is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt volgens deze vaste rechtspraak (zie de uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 21 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2247 en gerechtshof Den Haag van 20 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2106) het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.

Wil de heffingsambtenaar aannemelijk maken dat verzending naar het juiste adres heeft plaatsgevonden, dan is daartoe in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat een deugdelijke verzendadministratie is gevoerd. Vervolgens moet geen sprake zijn geweest van recente problemen bij de verzending van poststukken (ABRvS 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:958). Indien de heffingsambtenaar de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, dan ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om het vermoeden van ontvangst van het besluit te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. (CRvB 21 juli 2022, 21 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1702).

De rechtbank stelt vast dat in dit geval sprake is van een juiste adressering, dat de aanmaning is voorzien van een verzenddatum en dat niet is gebleken van recente problemen bij het verzenden van poststukken. Althans, dit is door eiser niet betwist. Vaststaat dat alle brieven naar hetzelfde adres zijn verstuurd en dat eiser de later verzonden brief van 20 juni 2022 (het dwangbevel) wel heeft ontvangen.

De vraag is dus of de heffingsambtenaar een deugdelijke verzendadministratie heeft gevoerd ten aanzien van de aanmaning van 6 mei 2022. Daarnaast is in de tussenuitspraak van 30 maart 2023 de vraag opgeworpen of de hierboven beschreven verzendtheorie nog wel houdbaar is.

Deugdelijke verzendadministratie

De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift het verzendproces als volgt toegelicht. De aanmaning wordt vervaardigd vanuit het belastingsysteem van de afdeling Belastingen. Vanuit dit systeem is op 6 mei 2022 een batch van 6776 aanmaningen (11031 documenten) tegelijk verzonden. De pdf’s zijn klaargezet en in een groot zipbestand op 9 mei 2022 door Centric aangeboden aan PostNL. Hiervan heeft Centric een bevestigingsmail gestuurd naar Belastingen. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar een ontvangstbevestiging van Paragon (onderdeel van PostNL) ontvangen. De brieven zijn op 10 mei 2022 aangeboden aan PostNL en binnen 24 uur bezorgd. De heffingsambtenaar heeft deze gang van zaken met e-mails en ‘upload reports’ onderbouwd. De heffingsambtenaar heeft verder geen melding ontvangen dat de post onbestelbaar retour is gekomen. Met deze verzendadministratie is volgens de heffingsambtenaar dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanmaning is verzonden en dat het dwangbevel dus terecht is betekend.

De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar in het licht van de huidige jurisprudentie ten aanzien van de verzendtheorie met hierboven vermelde toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar met de gegeven toelichting de verzending tot en met de verwerking bij Paragon voldoende heeft onderbouwd met de overgelegde e-mails en screenshots. De rechtbank constateert dat uit het dossier ook blijkt dat de aanmaning onderdeel was van de batch (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10380). De rechtbank overweegt verder dat, gelet op de grote aantallen poststukken die betrekking hebben op de in Amsterdam geheven parkeerbelasting, zoals aanmaningen, het voorstelbaar is dat de verzending daarvan in bulk en geautomatiseerd plaatsvindt. Hieruit volgt op basis van de huidige jurisprudentie dat de aanname is gerechtvaardigd dat de naheffingsaanslag daadwerkelijk per post naar eiser is verzonden. Vervolgens is het aan eiser om de ontvangst te ontzenuwen.

Twijfel aan de ontvangst

De rechtbank overweegt dat op basis van de huidige rechtspraak met betrekking tot de verzendtheorie, eiser feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit blijkt dat hij een poststuk niet heeft ontvangen. Volgens de rechtbank brengt dit eiser in een zeer lastig, zo niet onmogelijk parket. Het feitelijk ontzenuwen van het vermoeden van ontvangst in een concreet geval zal in de praktijk zeer lastig zijn. In de praktijk zal het geregeld voorkomen dat mensen bepaalde post soms niet ontvangen, of dat zij post ontvangen die voor anderen bestemd is. Kortom, problemen met de postbezorging komen in de praktijk geregeld voor. Maar hoe kan van een belanghebbende verwacht worden om dat in zijn specifieke geval geloofwaardig te maken? Tot op heden is in de rechtspraak verwijzing naar algemeen bekende klachten over postbezorging die niet zien op postbezorging die is te relateren aan het adres of buurt van een eiser onvoldoende om het vermoeden te weerleggen. De rechtbank merkt op dat de verzendadministratie niet meer bewijst dan dat de batch is aangeboden bij PostNL. Dat de batch in zijn geheel en dus ook de brief gericht aan eiser vervolgens ook door PostNL op alle adressen van de batch is bezorgd volgt hier niet uit. In feite ontbreekt dus een verzendadministratie vanuit PostNL.

Vanwege de nadelige consequenties voor de rechtsbescherming van de rechtszoekende, is bij de rechtbank de vraag opgekomen of de fictie van de verzendtheorie niet achterhaald is. De rechtbank slaat daarbij acht op de recente ontwikkeling in het bestuursrecht ten aanzien van de toetsing van overheidsbesluiten. Zo oordeelt de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb 30 januari 2024 ECLI:NL:CBB:2024:31) zeer recent dat bestuursorganen en bestuursrechters een minder strikte benadering binnen het wettelijk kader van verschoonbaarheid moeten hanteren, door in bepaalde gevallen meer maatwerk in het individuele geval te bieden en meer aandacht te hebben voor bijzondere omstandigheden.

Ook in het licht van artikel 6 EVRM vraagt de rechtbank zich af of de theorie van het vermoeden van ontvangst indien een document voldoende deugdelijk is verzonden, nog wel houdbaar is. De rechtbank verwijst hierbij naar de prejudiciële vragen die op 8 december 2023 door de rechtbank Oost-Brabant naar aanleiding van een naheffing parkeerbelasting aan de Hoge Raad zijn gesteld. Daarbij wordt onder andere de vraag gesteld of de kosten van de naheffing niet als strafvervolging moeten worden gezien waarbij beoordeeld zou moeten kunnen worden in hoeverre het passend en geboden is om deze kosten op te leggen. In ieder geval blijkt ook uit deze uitspraak de oproep om meer ruimte te hebben voor maatwerk, juist in het geval van (belastende) besluiten zonder voorgaande aanvraag en met oplegging van extra kosten.

De rechtbank begrijpt enerzijds het belang van de heffingsambtenaar bij een (kosten)efficiënt en praktisch uitvoerbaar handhavingssysteem. De rechtbank begrijpt dat de heffingsambtenaar door het jaar heen zoveel post verzendt dat niet elk besluit individueel en aangetekend verstuurd kan worden. Maar de rechtbank vraagt zich anderzijds wel af of het nog wel passend is in het meer burger beschermende bestuursrechtelijk denken, om het risico daarvan zonder meer voor rekening van de burger te laten komen.

Vooral gelet op de berichten in de media over incidenten ten aanzien van onbetrouwbare postbezorging. Denkbaar is dat ondanks de grote getallen van een bestuursorgaan verlangd mag worden dat in ieder geval belastende besluiten wel aangetekend worden verzonden. Het is aan het bestuursorgaan om de kosten hiervan wel of niet door te berekenen.

In deze zaak lijkt het eventueel afstappen van de verzendtheorie echter niet tot rechtsgevolgen. De rechtbank overweegt verder dat uit het besluit op bezwaar blijkt dat eiser er in MijnOverheid voor gekozen heeft om documenten digitaal te ontvangen. Hij ontvangt de gedigitaliseerde documenten van de gemeente Amsterdam Belastingen dus óók in zijn berichtenbox van MijnOverheid. In zoverre had eiser ook op deze manier kunnen weten dat de naheffing was opgelegd. Het al dan niet checken van zijn e-mail in de berichtenbox moet voor zijn rekening en risico komen. De naheffingsaanslag is dus via MijnOverheid op de juiste wijze bekendgemaakt aan eiser. Wat eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de bezorging per post is naar het oordeel van de rechtbank, ook als de verzendtheorie niet wordt gevolgd, dan ook onvoldoende om het vermoeden van ontvangst van de aanslag te ontzenuwen.

Artikel delen