Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Is tuinhuisje te hoog om vergunningvrij te zijn? Wijze van meten Bor (en Omgevingswet) en begrip aansluitend afgewerkt terrein

In een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:1472 was aan de orde of een tuinhuisje te hoog was om nog als vergunningvrij te worden aangemerkt. Hierbij was aan de orde dat bij de bouw een verhoging van 45 cm is aangebracht ten opzichte van het eerdere peil. De rechtbank toetst aan het begrip 'aansluitend afgewerkt terrein'.

27 april 2024

Jurisprudentie – Samenvattingen

Het gaat in deze zaak om het bestreden besluit van het college om niet handhavend op te treden tegen het tuinhuis van derde-partij. Over dat besluit moet de rechtbank in deze zaak een oordeel geven. De vraag naar de door eiser gestelde ophoging van het perceel van derde-partij moet de rechtbank in deze context beoordelen.

Eiser en derde-partij zijn buren. Op het perceel van derde-partij is een bijbehorend bouwwerk (een tuinhuis) gebouwd. Eiser heeft vanaf zijn perceel zicht op het tuinhuis. Volgens eisers staat dit tuinhuis op een ophoging op het perceel en is het tuinhuis daarmee te hoog. Hij wil dat het college daartegen handhavend optreedt. Volgens het college is voor het bouwen van het tuinhuis geen omgevingsvergunning1 vereist en kan daartegen niet handhavend worden opgetreden. Bij de beoordeling van de vraag of voor het tuinhuis een omgevingsvergunning is vereist, is de hoogte van het tuinhuis van belang en, toegespitst op deze zaak, in het bijzonder ook vanaf welk ‘peil’ de hoogte moet worden gemeten.

In artikel 2, onderdeel 3, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is geregeld wanneer een bijbehorend bouwwerk (zoals een tuinhuis) zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd. Partijen zijn het met elkaar eens dat de maximale hoogte om vergunningvrij te kunnen bouwen in dit geval (afgerond) 4,06 meter bedraagt.

Eiser voert aan dat derde-partij bij de bouw een verhoging heeft gerealiseerd van 45 centimeter ten opzichte van het toen bestaande peil. Na de bouw heeft derde-partij volgens eiser de grond rond het tuinhuis opgehoogd. Hiermee heeft derde-partij zijn perceel op onnatuurlijke wijze opgehoogd. Dat is ook vast te stellen vanaf het perceel van eiser, zo stelt hij. Deze ophoging van 45 centimeter moet worden meegenomen in de bouwhoogte van het tuinhuis.

De rechtbank overweegt dat hier meetvoorschrift uit het Bor van toepassing is. De wijze waarop de hoogte van een bouwwerk moet worden gemeten ter beoordeling van de vraag of het bouwwerk vergunningvrij mag worden gebouwd, is geregeld in artikel 1, tweede lid, onder b, van Bijlage II van het Bor. Hierin is bepaald dat de hoogte van een bouwwerk vanaf het aansluitend afgewerkt terrein moet worden gemeten, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden van eiser in het licht van dit meetvoorschrift.

Voor zover eiser zou willen stellen dat meetvoorschriften uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan moeten worden gehanteerd, volgt de rechtbank dat niet. Het van toepassing zijnde meetvoorschrift geeft als hoofdregel dat de hoogte moet worden gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein. Het gaat daarbij om de staat van het direct aan het bouwwerk aansluitend terrein zoals dat na voltooiing van de bouw is afgewerkt (Stb. 2010, 143, blz. 138). Op deze hoofdregel is één uitzondering. Indien aangebrachte plaatselijke ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk niet bij het verdere verloop van het terrein passen en niet noodzakelijk zijn voor de bouw van het bouwwerk, moeten die ophogingen of verdiepingen buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van de hoogte van het bouwwerk. In de rechtspraak is overwogen dat deze uitzondering is opgenomen in het Bor om ongewenste omzeiling van de hoofdregel te voorkomen. Daarbij kan worden gedacht aan het realiseren van een kunstmatige plaatselijke ophoging met het oog op een verhoogde plaatsing van een bouwwerk. Daardoor zou de op de verhoging geplaatste bebouwing hoger ogen dan passend is bij het verdere verloop van het terrein. Daarom moet in dergelijke gevallen bij de bepaling van de bouwhoogte zo’n terreinverhoging buiten beschouwing blijven (ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1736).

Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat ter hoogte van het tuinhuis geen sprake is van een kunstmatige verhoging van het perceel. Het college heeft aangegeven dat dit ook is vastgesteld bij een controle op 29 januari 2022. De rechtbank kan dat volgen mede ook gelet op de foto’s die onderdeel zijn van de rapportage van de controle. Op die foto’s is geen kunstmatige verhoging van het terrein zichtbaar. Eiser heeft weliswaar gesteld dat het terrein van derde-partij op de locatie van het tuinhuis (kunstmatig) is verhoogd met 45 centimeter, maar dat wordt betwist door derde-partij. Uit de door eiser in het geding gebrachte foto’s en situatieschetsen van onder meer de oude situatie, het tuinhuis zelf en het gestelde hoogteverschil tussen beide percelen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een kunstmatige verhoging op de locatie van het tuinhuis. Dat het perceel van derde-partij hoger ligt dan het perceel van eiser, zoals eiser heeft aangevoerd, is daarvoor niet voldoende. Eiser heeft verder verwezen naar de metingen die zijn verricht door Geomaat. Daaruit kan worden afgeleid, zoals eiser heeft toegelicht, dat de woning van derde-partij hoger ligt dan het straatniveau en dat de tuin aan de achterzijde van het perceel van derde-partij ter hoogte van het tuinhuis weer hoger ligt dan de woning. Ook blijkt dat de tuin ter hoogte van het tuinhuis hoger ligt dan het straatpeil. Weliswaar blijkt hiermee dat sprake is van hoogteverschillen op het perceel van derde-partij, wat door het college ook wordt erkend, maar hieruit valt niet af te leiden dat het tuinhuis op een kunstmatige verhoging is gebouwd. En dat is nu juist relevant voor de beoordeling vanaf welk ‘peil’ de hoogte moet worden gemeten. Gelet hierop is ook niet relevant wat het exacte hoogteverschil is tussen het straatpeil en de tuin ter hoogte van het tuinhuis. Uit wat eiser verder nog heeft aangevoerd is de rechtbank niet gebleken dat ter plaatse van het tuinhuis sprake is van een kunstmatige verhoging van het terrein.

De rechtbank concludeert dat het college de hoogte van het tuinhuis terecht heeft beoordeeld vanaf het aansluitend afgewerkt terrein. Nu niet ter discussie staat dat de hoogte van het tuinhuis vanaf dat aansluitend afgewerkt terrein voldoet aan de eisen voor vergunningvrij bouwen en ook voor het overige niet ter discussie staat dat het tuinhuis voldoet aan de eisen van vergunningvrij bouwen, heeft het college het handhavingsverzoek op goede gronden afgewezen.

En hoe is de wijze van gemeten geregeld onder de Omgevingswet?

YS: opgemerkt wordt dat onder de Omgevingswet in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) in artikel 2.23, eerste lid, onder b dezelfde beschrijving voor het bepalen van de wijze van meten is opgenomen:

"hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven".

In de nota van toelichting bij dit artikel (Staatsblad 2020, nr. 400, p. 1516) is bepaald dat in dit artikel de meetvoorschriften van artikel 1 van bijlage II Bor inhoudelijk ongewijzigd zijn overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel. Wel wordt opgemerkt dat met de in het tweede lid van dit artikel opgenomen term erfgrens gedoeld wordt op het erf zoals bedoeld in het spraakgebruik (namelijk het al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw), en niet het specifiekere begrip gebouwerf zoals dat in het Bbl is gedefinieerd en op enkele plaatsen gebruikt wordt.

Ook in de bruidsschat, die van rechtswege deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, is in artikel 22.24, eerste lid, onder b een zelfde bepaling opgenomen:

"hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven".

Ook ten aanzien van deze meetbepaling in de bruidsschat is in de memorie van toelichting (Staatsblad 2020, nr. 400, p. 838) opgemerkt dat in dit artikel de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 bijlage II Bor ongewijzigd zijn overgenomen.

Een uitspraak dus die onder de Omgevingswet nog steeds relevant blijft!

Artikel delen