Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:965

6 maart 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202203612/1/R1.

Datum uitspraak: 6 maart 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen,

2.       [appellant sub 2], wonend te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Tholen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2022 heeft het college ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan "Patrijzenweg Noord Oud-Vossemeer" hogere waarden als bedoeld in artikel 100a, eerste lid, onder b, sub 1, van de Wet geluidhinder vastgesteld (hierna: het besluit hogere waarden).

Bij besluit van 21 april 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Patrijzenweg Noord Oud-Vossemeer" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2023, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door ir. N. Tiernego, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij], en [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 6 augustus 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Het plan voorziet in de bouw van in totaal 11 woningen op de percelen aan weerszijden van huisnummers 40 en 48 aan de noordzijde van de Patrijzenweg in Oud-Vossemeer. Het plangebied bestaat uit drie niet-aaneengesloten delen. Op het westelijke en centrale deel maakt het plan in elk deel 4 wooneenheden mogelijk. Op het oostelijke deel maakt het plan 3 wooneenheden mogelijk. Verder is in het plan opgenomen dat als woningtypen alleen "twee-aaneen" en vrijstaande woningen zijn toegestaan.  Het plangebied had op basis van het voorgaande plan "Buitengebied Tholen" de enkelbestemming "Agrarisch".

3.       [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1], aan de overzijde van het plangebied. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 2], tussen het westelijke en centrale deel van het plangebied. Zij vrezen aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van, in het bijzonder, de voorziene woningen in het westelijke deel van het plangebied. Tijdens de zitting hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] toegelicht dat zij niet tegen woningbouw zijn in het centrale en oostelijke deel van het plangebied. Over het centrale plandeel hebben ze aangegeven dat hun bezwaren alleen gaan over de dichtheid van die woningen. [partij] heeft een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning in het oostelijke deel van het plangebied. Die woning is nu in aanbouw. [bedrijf] is de ontwikkelaar van de woningen in het centrale en westelijke deel van het plangebied.

Ingetrokken beroepsgronden

4.       De beroepsgrond over het tijdens de procedure toevoegen van documenten hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tijdens de zitting ingetrokken. Ook hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tijdens de zitting de beroepsgronden over de beschermingszone en over de afstand van de voorziene woningen tot het nabijgelegen kassencomplex ingetrokken.

Toetsingskader

5.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Gronden van het beroep

Participatie

6.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat zij onvoldoende zijn betrokken bij de voorbereiding van het plan. Pas op hun verzoek is er contact geweest met de initiatiefnemers. Daarbij hadden zij bij de gevoerde gesprekken het gevoel dat er niet naar hen werd geluisterd om tot een gezamenlijke oplossing te komen. Verder wijzen zij erop dat de concept-nota van zienswijzen niet door de raad, maar door de initiatiefnemers is opgesteld.

6.1.    De Afdeling stelt voorop dat het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in die eerdere fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. In dit geval is niettemin een voorontwerpplan ter inzage gelegd en zijn de omwonenden hierover geïnformeerd met een brief en hebben zij de mogelijkheid gehad om over het voorontwerpplan in gesprek te gaan met de initiatiefnemers.

Verder is het plan voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] over het ontwerpplan dat ter inzage heeft gelegen van 6 augustus 2021 tot en met 16 september 2021 hun zienswijze naar voren kunnen brengen. In de nota van beantwoording zienswijzen is door de raad ingegaan op de door hen ingebrachte zienswijzen. De omstandigheid dat de concept-nota van beantwoording zienswijzen door de initiatiefnemers is opgesteld, maakt niet dat er in strijd met de Wro of een ander wettelijk voorschrift is gehandeld. Hoewel het in de zienswijzenprocedure niet verplicht is om overleg te voeren met belanghebbenden, heeft op 18 november 2021 overleg plaatsgevonden met de omwonenden, waarbij de gemeente ook vertegenwoordigd was. Naar aanleiding van het gevoerde overleg en de zienswijzen zijn er wijzigingen doorgevoerd. Dat de raad niet geheel aan de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is tegemoetgekomen, leidt er niet toe dat er in strijd met de bepalingen in afdeling 3.4 van de Awb of een ander wettelijk voorschrift is gehandeld. De raad houdt ruimte om een andere afweging te maken.

Het betoog slaagt niet.

Ladder voor duurzame verstedelijking

7.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de toetsing aan de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de laddertoets) voor het plan ten onrechte ontbreekt. In dat verband wijzen zij erop dat in het proces het aantal woningen terug is gebracht van 12 naar 11 om de laddertoets te ontwijken.

7.1.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

7.2.    In de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 6.3, heeft de Afdeling overwogen dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.

Omdat het plan maximaal 11 woningen mogelijk maakt, hoeft in beginsel de laddertoets niet te worden doorlopen. In de omstandigheden die [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen redenen die een uitzondering op dit uitgangspunt van de rechtspraak rechtvaardigen. De twaalfde woning waar zij op gewezen hebben is namelijk een zelfstandige ontwikkeling. Die woning is door een andere ontwikkelaar met toepassing van een andere procedure tot stand gekomen. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is, omdat het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in dat artikel.

Behoefte aan de voorziene woningen

7.3.    Wat de Afdeling onder 7.2 heeft overwogen, neemt niet weg dat de raad inzichtelijk moet maken dat behoefte bestaat aan de voorziene woningen. De behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling moet met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan zijn onderbouwd in het kader van een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt, in aanmerking genomen deze onderbouwing, of het betrokken bestuursorgaan ervan heeft kunnen uitgaan dat behoefte zal bestaan aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. De Afdeling verwijst hiervoor naar de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, onder 4.1.

7.4.    In paragraaf 4.2.2 en 4.3.2 van de plantoelichting wordt ingegaan op de behoefte aan de voorziene woningen. In paragraaf 4.2.2 staat dat de gemeente Tholen een intergemeentelijke regio is en het plan niet alleen in een lokale vraag voorziet, maar ook in de intergemeentelijke behoefte, omdat de in het plan voorziene ontwikkeling in de plaats komt van een geschrapte ontwikkeling die 32 woningen mogelijk maakte.

In paragraaf 4.3.2 van de plantoelichting staat dat volgens de provinciale prognose er de komende 10 jaren vraag is naar 1.069 woningen binnen de gemeente Tholen. Op pagina 8 van de Woonvisie gemeente Tholen 2021-2026 staat dat er vooral een groei in het aantal 65- en 80-plushuishoudens wordt verwacht in Tholen en dat daarom vooral een behoefte aan levensloopbestendige woningen wordt verwacht. Verder is op pagina 4 van het Afwegingskader woningbouw gemeente Tholen een tabel opgenomen die de woonbehoefte inzichtelijk maakt. Daaruit komt naar voren dat er vraag bestaat naar zowel levensloopbestendige grondgebonden woningen als appartementen. De raad heeft toegelicht dat de vrijstaande woningen binnen het plangebied voldoende ruimte bieden voor het uitvoeren van een volledig woonprogramma op de begane grond. De raad heeft hiermee inzichtelijk gemaakt dat de in het plan voorziene woningen in een behoefte voorzien.

Het betoog slaagt niet.

Alternatieve locaties

7.5.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat er nog ruimte voor woningen is binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Kommen gemeente Tholen". Zij hebben in dat verband gewezen op drie locaties, waar volgens hen nog woningbouw mogelijk is. Verder hebben zij gewezen op woningbouwprojecten die stil liggen of nog niet zijn gestart.

7.6.    De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.

7.7.    In paragraaf 4.2.2 van de plantoelichting heeft de raad gemotiveerd waarom alternatieve locaties niet geschikt zijn. Daarin staat dat verdere verdichting binnen de dorpskern niet past binnen de ruimtelijke kwaliteiten van het dorp. Daarnaast geldt dat verder transformeren of herstructureren binnen de kern onvoldoende soelaas biedt om in de woonbehoefte te voorzien. Tijdens de zitting heeft de raad verder toegelicht dat twee door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangedragen locaties niet geschikt zijn voor woningbouw, omdat deze in het achtererfgebied liggen en niet ontsloten zijn. Over de locatie aan de Dorpsweg heeft de raad toegelicht dat de gemeente bezig is ook dit gebied te verwerven om in de behoefte aan woningen te voorzien. Gelet daarop heeft de raad de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voorgestelde alternatieven afgewogen bij de vaststelling van het plan en toereikend gemotiveerd waarom niet voor die locaties is gekozen. De raad heeft deze locatie mogen kiezen voor de ontwikkeling. Dat elders woningbouwprojecten stil liggen, doet daar niet aan af. De Afdeling acht daarbij van belang dat de raad deugdelijk heeft gemotiveerd dat die woningbouwprojecten ook nodig zijn om in de woonbehoefte te voorzien.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met andere regelgeving of het gelijkheidsbeginsel?

8.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plangebied buiten de bebouwde kom ligt. Volgens hen moet daarom op basis van provinciale regelgeving en gemeentelijk beleid gemotiveerd worden waarom er op deze locatie wordt gebouwd. In dat verband wijzen zij erop dat het plangebied binnen het gebied van het bestemmingsplan "Buitengebied Tholen" lag. Verder valt het gebied volgens de Wegenverkeerswet 1994 ook buiten de bebouwde kom. Daarbij is er geen sprake van een geconcentreerde en samenhangende structuur van bebouwing binnen het plangebied. Op basis van het vorige bestemmingsplan had het plangebied namelijk een agrarische bestemming, waarbij op twee gedeelten van het plangebied geen bebouwing was toegestaan. Ook in de brief van de provincie Zeeland van 8 december 2020 staat dat het gebied niet onder bestaand stedelijk gebied valt.

Ten slotte wijzen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] erop dat een andere bewoner van de Patrijzenweg, anders dan de initiatiefnemers van het plan, een aankoop tot een bouwtitel heeft moeten doen alvorens een woning te kunnen bouwen, waardoor er strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Provinciale regelgeving

8.1.    Artikel 2.7 van de Provinciale Omgevingsverordening 2018 (hierna: de Omgevingsverordening) luidt: "In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin een nieuwe kleinschalige woningbouwlocatie in het landelijk gebied wordt toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de in bijlage C bedoelde voorwaarden. Nieuwe kleinschalige woningbouwlocaties in het landelijk gebied, die niet voldoen aan de in bijlage C bedoelde voorwaarden, worden in een bestemmingsplan niet toegelaten."

8.2.    De raad heeft toegelicht dat in overleg met het provinciale bestuur als grens van het stedelijk gebied is aangemerkt de watergang ten westen en zuiden van de Patrijzenweg.

8.3.    Bij de uitleg van een wettelijke bepaling is de tekst van de bepaling het uitgangspunt. In de Omgevingsverordening is echter geen begripsbepaling opgenomen van het begrip "landelijk gebied".

In de toelichting bij artikel 2.7 van de Omgevingsverordening staat dat het landelijk gebied het gebied is dat ligt buiten de grens van het bestaand stedelijk gebied zoals gedefinieerd in de begripsbepalingen in artikel 2.1, waarin nieuwe burgerwoningen in beginsel niet zijn toegestaan.

In de begripsbepalingen in artikel 2.1, aanhef en onder k, van de Omgevingsverordening is de volgende definitie van bestaand stedelijk gebied opgenomen: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;". Deze definitie van bestaand stedelijk gebied is gelijkluidend aan de definitie daarvan in het Bro.

In de hiervoor al genoemde overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, heeft de Afdeling onder 10.1 overwogen hoe moet worden beoordeeld of een plangebied kan worden aangemerkt als bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro.

Bij de beantwoording van deze vraag moet worden beoordeeld of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied al een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt, of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur (uitspraken van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1340 (Veghel) en van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1581 (Papendrecht)).

De Afdeling stelt vast dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Tholen" het plangebied een agrarische bestemming had die bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca niet mogelijk maakt. Verder kon het gebied op grond van het voorgaande plan niet worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Het plangebied ligt dus niet in bestaand stedelijk gebied.

8.4.    De raad heeft er tijdens de zitting op gewezen dat in de toelichting bij de Omgevingsverordening ook staat dat tot het landelijk gebied niet wordt gerekend: "woningen binnen nieuwe uitbreidingslocaties / nieuwe woonwijken die onderdeel uitmaken van een regionaal woningbouwprogramma, veelal aansluitend aan het bebouwd gebied of woningen in een landelijke bebouwingsconcentratie (buurtschappen), na toepassing van de algemene regels voor duurzame verstedelijking en dienstwoningen die aantoonbaar noodzakelijk zijn bij een bedrijf". De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plangebied aansluitend aan stedelijk gebied ligt en daarom niet tot het landelijk gebied in de zin van de Omgevingsverordening hoort.

Uit deze passage en wat in 8.3 staat vermeld volgt dat het de bedoeling van de provinciale regelgever is geweest dat gronden buiten bestaand stedelijk gebied in beginsel tot het landelijk gebied horen als bedoeld in artikel 2.7 van de Omgevingsverordening, tenzij de gronden behoren bij een nieuwe uitbreidingslocatie/nieuwe woonwijk die onderdeel uitmaakt van een regionaal woningbouwprogramma.

8.5.    In paragraaf 4.2.1 van de plantoelichting staat dat er regionale woningmarktafspraken door de vijf Zeeuwse woningmarkregio’s worden gemaakt, waarbij de totale woningvoorraad moet worden betrokken. Tholen is een zelfstandige woningmarktregio binnen de provincie Zeeland. Verder staat in paragraaf 4.2.2 van de plantoelichting dat over deze planontwikkeling regionale afstemming heeft plaatsgevonden en de planontwikkeling met maximaal 11 woningen wordt opgenomen in de actualisatie van het Woningbouwprogramma. In paragraaf 3.1 van de plantoelichting is opgenomen dat het gaat om een uitbreidingsgebied.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de voorziene woningen behoren bij een nieuwe uitbreidingslocatie die onderdeel uitmaakt van een regionaal woningbouwprogramma. De gronden waarop de woningen zijn voorzien vallen dus niet onder het landelijk gebied, als bedoeld in artikel 2.7 van de Omgevingsverordening. De conclusie is dat het plan niet in strijd met art. 2.7 van de Omgevingsverordening is vastgesteld.   

Strijd met gemeentelijk beleid?

8.6.    In paragraaf 4.3 van de plantoelichting wordt ingegaan op het gemeentelijk beleid. Daarin staat dat uit het oogpunt van intensief ruimtegebruik de voorkeur wordt gegeven aan herstructurering en "inbreiding" boven uitbreiding. Volgens de raad zijn er binnen de kern Oud-Vossemeer geen verdichtingsmogelijkheden meer aanwezig en is om de toekomstige woningbehoefte te kunnen opvangen een uitbreiding in noordwestelijke richting nodig. Gelet op wat in 7.7 is overwogen is de Afdeling van oordeel dat de raad deze locatie heeft mogen kiezen voor de ontwikkeling.

Verder heeft de raad gewezen op een raadsbesluit van 2013, waarin is besloten dat nieuwe woningen in het buitengebied alleen mogelijk zijn met de zogenoemde rood-voor-rood-regeling in de Omgevingsverordening. Omdat de gronden niet in het landelijk gebied liggen als bedoeld in de Omgevingsverordening is er geen aanleiding voor toepassing van de rood-voor-rood-regeling.

Het betoog slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

8.7.    Over het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat een andere bewoner van de Patrijzenweg wel een aankoop tot een bouwtitel heeft moeten doen alvorens een woning te kunnen bouwen, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze woning ook onderdeel uitmaakt van een regionaal woningbouwprogramma en daardoor niet bij het landelijk gebied hoort, waardoor er op dit punt van gelijke gevallen geen sprake is.

Het betoog slaagt niet.

Karakter lintbebouwing

9.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat met het plan de ter plaatse aanwezige lintzone niet wordt versterkt. Met het plan wordt volgens hen de open structuur en het karakter van de Patrijzenweg tenietgedaan. Daarbij worden er woningen met een bouwhoogte van 10 m toegestaan, wat resulteert in een te hoge bouwmassa. Zij voeren verder aan dat de goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 en 10 m onvoldoende stedenbouwkundig gemotiveerd is. Er wordt niet gemotiveerd hoe dit zich verhoudt tot het landelijke karakter van het plangebied. De lintbebouwing kenmerkt zich door kleinschaligheid en vormt het overgangsgebied tussen dorp en land. Ook vrezen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat, hoewel met het opnemen van de zone "openheid" het achtererfgebied niet bebouwd mag worden, er woningen achter het plangebied gebouwd gaan worden.

9.1.    Over de vrees van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat er woningen achter het plangebied komen, overweegt de Afdeling dat dat niet wordt geregeld in het plan dat in deze procedure aan de orde is. De raad heeft toegelicht dat de lintzone met het plan wordt versterkt door het maken van een dubbelzijdig bebouwingslint. Verder worden de woningen afgestemd op de structuur van het dorp. Dit is in het plan geborgd door in artikel 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels op te nemen dat alleen vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen zijn toegestaan. De in de omgeving van het plangebied liggende woningen zijn ook met name vrijstaande woningen en twee-onder-één-kapwoningen met een maximale hoogte van 8 à 10 m. Ook het behoud van doorzichten tussen de woningen is in het plan gewaarborgd. In artikel 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels is namelijk opgenomen dat een afstand van ten minste 3 m tot de zij-erfgrens moet worden aangehouden. Ook is aan gronden naast de woningen de aanduiding "openheid" toegekend waarover in artikel 3.2.2 van de planregels een regeling is opgenomen, in die zin dat op deze gronden niet vergunningsvrij bouwwerken mogen worden gerealiseerd. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan vanuit stedenbouwkundig oogpunt passend is in de omgeving.

Het betoog slaagt niet.

Wateroverlast

10.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat er al wateroverlast is op de Patrijzenweg en dat dat met het plan alleen maar ernstiger wordt.

10.1.  De raad heeft onder verwijzing naar paragraaf 5.5 van de plantoelichting onderbouwd hoe wordt omgegaan met de opvang van hemelwater. Daarin staat dat met het toevoegen van 11 woningen het verhard oppervlak toeneemt met 1.289 m² en er watercompensatie nodig is. Dit wordt gerealiseerd door het verbreden van een watergang ten westen van het plangebied. Het waterschap Scheldestromen heeft verder aangegeven dat het de compensatie voor waterberging voldoende acht. De raad heeft zich gelet daarop op het standpunt mogen stellen dat wordt voorzien in voldoende bodeminfiltratievoorzieningen. Verder worden de voorziene woningen aangesloten op de gemeentelijke riolering en heeft de raad gesteld dat deze riolering de verwachte afvoer van afvalwater uit die woningen kan verwerken. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding daaraan te twijfelen.

Het betoog slaagt niet.

Verhouding tot besluit hogere waarden

11.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het door het college van burgemeester en wethouders genomen ontwerpbesluit tot vaststelling van hogere waarden als bedoeld in de Wet geluidhinder gelijktijdig met het ontwerpplan ter inzage gelegd had moeten worden. Volgens hen kan het daarom niet gekoppeld worden aan het plan. Verder stellen zij zich op het standpunt dat het geluidrapport bij het besluit hogere waarden niet deugdelijk is. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geen beroep ingesteld tegen het besluit hogere waarden.

11.1.  Artikel 8:69a van de Awb luidt als volgt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

11.2.  De regeling in de Wet geluidhinder strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting bij te bouwen woningen maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee, zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen, tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen. De Afdeling wijst bijvoorbeeld op haar uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1411. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn geen eigenaren van één van de woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld en niet is gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van de woningen die in het plan zijn voorzien. Daarom strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van hun belangen. De Afdeling wijst in dit verband op overweging 10.12 van de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 over het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb. Gelet hierop kan wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daarover aanvoeren niet leiden tot vernietiging van het plan. Daarom ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking daarvan.

Het betoog slaagt niet.

Stikstof

12.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat er ten onrechte geen advies van het bevoegd gezag aan de stikstofberekeningen ten grondslag ligt.

12.1.  De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit overweging 10.51 van de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat natuurlijke personen, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] die zich beroepen op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, zich beroepen op een algemeen belang waarvoor zij niet in rechte kunnen opkomen.

Verder volgt uit de uitspraak dat individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Deze situatie zou zich concreet voordoen ingeval een Natura 2000 gebied deel uitmaakt van de leefomgeving van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. In dat geval zou de aantasting van het gebied immers ook hun belang raken bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving. De afstand tussen de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is echter ongeveer 3 km. Gelet op deze afstand maakt dit Natura 2000-gebied geen deel uit van hun leefomgeving. De conclusie is daarom dat het individuele belang van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet verweven is met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Gelet op het voorgaande staat het relativiteitsvereiste in 8:69a van de Awb in de weg aan een vernietiging van het plan op basis van die beroepsgrond. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking daarvan.

Het betoog slaagt niet.

Uitvoerbaarheid

13.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de bodemaspecten onvoldoende zijn onderzocht. Volgens hen is het door de aanwezige asbestresten niet duidelijk of de financiële haalbaarheid gegarandeerd is als er verontreiniging wordt aangetroffen.

13.1.  De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde plaatsen en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Die procedures staan nu niet ter beoordeling. Maar de raad mag het plan niet vaststellen als hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

13.2.  In paragraaf 6.1.4 van de plantoelichting wordt ingegaan op de bodemaspecten van het plan. Daarin staat dat uit een verkennend bodemonderzoek naar voren komt dat er voor het oostelijke deel van het plangebied uit milieukundig oogpunt geen belemmeringen zijn. Naar aanleiding van de zienswijzen is ook voor het centrale en westelijke deel van het plangebied een vooronderzoek uitgevoerd. Daaruit blijkt dat deze gronden niet zonder meer geschikt zijn voor het bouwen van woningen en dat er een saneringsplan of zogenoemde BUS-melding moet worden opgesteld. De initiatiefnemer heeft aangegeven daarvoor budget te reserveren in de exploitatieopzet. De Afdeling ziet gelet op de stukken geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de initiatiefnemer de benodigde kosten daadwerkelijk voor zijn rekening kan nemen. Gelet daarop heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat de bodemaspecten in zoverre niet in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het plan.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

14.     De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.

15.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

w.g. Verburg

voorzitter

w.g. Van Driel Kluit

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024

703-1036

Artikel delen