Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:1490

10 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202207385/1/A3.

Datum uitspraak: 10 april 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

verzoeker,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2022, in zaak nr. 202108198/1/A3.

Procesverloop

Bij uitspraak van 23 november 2022, in zaak nr. 202108198/1/A3, heeft de Afdeling het hoger beroep van de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten (hierna: de algemene raad) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 november 2021 in zaak nr. 20/6198 gegrond verklaard, deze uitspraak van de rechtbank vernietigd, het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van de algemene raad van 25 augustus 2022 vernietigd.

[verzoeker] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

De algemene raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek op zitting behandeld op 17 januari 2024, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. M. Adansar, via Teams is gehoord. Voorts is ter zitting de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. H.A.E. van Soest, advocaat te Zoetermeer, via Teams gehoord.

Overwegingen

De zitting van zaak nr. 202108198/1/A3 bij de Afdeling

1.       De zitting voor zaak 202108198/1/A3 was gepland op 2 november 2022. Voorafgaand aan deze zitting heeft [verzoeker] op 23 oktober 2022 verzocht om uitstel wegens een ernstige aandoening van zijn gemachtigde op 12 mei 2022. Op 26 oktober 2022 heeft de Afdeling [verzoeker] per brief het volgende medegedeeld:

"Het spijt mij te lezen over de medische situatie van mevrouw Adansar. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding de zitting op 2 november 2022 in bovenvermelde procedure uit te stellen. Appellant weet al geruime tijd van deze zittingsdatum, die mede op zijn verzoek is gekozen, en hij had dus ook al eerder een gemachtigde kunnen vragen hem bij te staan. Mede omdat de zaak al zo lang loopt is dit geen reden voor uitstel van de zitting. Het verzoek wordt daarom afgewezen."

Op 27 oktober 2022 heeft [verzoeker] wederom om dezelfde reden verzocht om uitstel. Dit verzoek is afgewezen.

1.1.    Op 2 november 2022 is de zitting voor zaak 202108198/1/A3 gehouden. Op 4 november 2022 heeft [verzoeker] gevraagd om het onderzoek ter zitting te heropenen. Hierop heeft de Afdeling per brief van 4 november 2022 het volgende aan [verzoeker] bericht:

"In reactie op uw brief van 4 november 2022 bericht ik u als volgt. Uw uitstelverzoeken waren afgewezen, het laatste per brief van 31 oktober 2022. Mogelijk heeft deze laatste afwijzing u niet tijdig bereikt. Het laatste verzoek kwam uiterst laat voor de zitting binnen en een uitstelverzoek op dezelfde grond was al eerder afgewezen. U bent blijkbaar niet zelf veiligheidshalve voorafgaand aan de zitting nagegaan of er uitstel was verleend. De uitnodiging voor de zitting gold onverkort en op uw aanwezigheid was gerekend. De behandeling op zitting is inmiddels afgerond en er bestaat vooralsnog geen aanleiding dit te heropenen. Uw verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen zijn ontvangen, maar anders dan waar u zelf vanuit gaat, is er nog geen voorlopige voorziening getroffen. Op uw verzoeken zal nog moeten worden beslist door de voorzieningenrechter."

Op 6 november 2022 heeft [verzoeker] wegens het overlijden van de schoonmoeder van zijn broer op 1 november 2022 verzocht om heropening van het onderzoek ter zitting. Dit verzoek is per brief van 15 november 2022 afgewezen. In deze brief heeft de Afdeling het volgende vermeld:

"De Afdeling ziet in uw verzoek geen aanleiding het onderzoek te heropenen".

De uitspraak van de Afdeling met zaak nr. 202108198/1/A3

2.       De uitspraak van de Afdeling van 23 november 2022 ziet op het oordeel van de rechtbank over een verzoek van [verzoeker] om afgifte van een stageverklaring. De raad van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam heeft per brief aan [verzoeker] te kennen gegeven dat zijn verzoek niet in behandeling wordt genomen. De algemene raad heeft het door [verzoeker] tegen de brief ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hierover overwogen dat het verzoek van [verzoeker] een aanvraag is en dat de brief aangemerkt moet worden als een weigering om een besluit te nemen. Deze moet ingevolge artikel 6:2, aanhef, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht gelijk worden gesteld met een besluit.

De Afdeling komt tot het oordeel dat alleen iemand die is ingeschreven als advocaat een stageverklaring kan krijgen. [verzoeker] was ten tijde van het verzoek niet langer ingeschreven als advocaat. Daarom had hij in beroep geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van deze zaak.

Verzoek om herziening

3.       [verzoeker] heeft een verzoek om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2022 ingediend. Hij voert aan dat de Afdeling rekening had moeten houden met het overlijden van de schoonmoeder van zijn al overleden broer waardoor hij niet aanwezig kon zijn bij de behandeling van zijn zaken op de zitting van 2 november 2022. Deze behandeling had uitgesteld moeten worden of later heropend moeten worden. In de uitspraak had de Afdeling ook een passage moeten opnemen over zijn verzoek om heropening van de behandeling van zijn zaken. Dit heeft de Afdeling volgens hem ten onrechte niet gedaan. Verder betoogt hij dat de uitspraak niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet voldoende is gemotiveerd. Zo is ten onrechte zijn verzoek om het horen van getuigen afgewezen en is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Ook is volgens hem de uitspraak nietig omdat de handtekeningen van de rechter en de griffier ontbreken. Daarnaast betoogt [verzoeker] dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet zonder zitting afgedaan had mogen worden. Bovendien mocht volgens hem de bodemprocedure niet behandeld worden door dezelfde rechter die de voorlopige voorziening heeft behandeld omdat de rechter dan niet neutraal is. Vanwege al het voorgaande zijn de fundamentele rechtsbeginselen zoals genoemd in artikel 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geschonden, aldus [verzoeker]. Als laatste voert [verzoeker] aan dat de Afdeling zijn verzoeken in het kader van de evenredigheid had moeten toewijzen.

Beoordeling van het verzoek

4.       Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:

"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."

4.1.    De Afdeling kan op grond van deze bepaling een onherroepelijk geworden uitspraak herzien, maar alleen op grond van nieuwe feiten of omstandigheden als omschreven in dit artikel. De herziening is er niet om het geschil waarover bij uitspraak is beslist, naar aanleiding van die uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen en een partij de mogelijkheid te geven om het debat te heropenen, nadat gebleken is dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.

5.       Wat [verzoeker] heeft aangevoerd, zijn geen nieuwe feiten die na de uitspraak aan het licht zijn gekomen. Zo heeft de Afdeling voordat de zitting plaatsvond aan [verzoeker] meerdere malen meegedeeld dat de behandeling van de zaak niet uitgesteld zal worden en bij brief van 15 november 2022 meegedeeld dat de behandeling op zitting niet heropend zal worden. [verzoeker] was hier dus vóór de uitspraak al mee bekend. De door [verzoeker] op zitting genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:290, biedt geen aanleiding voor een ander oordeel, met name omdat deze uitspraak ziet op artikel 4:6 van de Awb. Al het overige dat [verzoeker] in dit verband naar voren heeft gebracht ziet evenmin op nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Zijn gronden zijn met name gericht op heropening van het debat, waarvoor het rechtsmiddel van herziening niet is bedoeld. Daarom bestaat geen aanleiding voor herziening.

5.1.    De door [verzoeker] gestelde misslagen bij de toepassing van het bestuursprocesrecht en onjuiste procesbeslissingen zijn evenmin nieuwe feiten of omstandigheden als hierboven bedoeld. De stellingen die [verzoeker] hierover inhoudelijk inneemt zijn geen redenen om, met voorbijgaan aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde criteria, tot herziening van de uitspraak over te gaan.

5.2.    Ter voorlichting merkt de Afdeling over het betoog van [verzoeker] over het ontbreken van de handtekeningen van de rechter en de griffier in de verzonden uitspraak het volgende op. Uit artikel 8:77 van de Awb volgt dat de uitspraak in beginsel wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Uit artikel 8:79 van de Awb volgt onder andere dat partijen binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak een afschrift van de uitspraak krijgen. Dit houdt in dat in de praktijk de originele, getekende uitspraak van de Afdeling onderdeel blijft van het dossier. Dat de originele uitspraak is ondertekend, volgt uit de vermelding "w.g", wat betekent: was getekend, op het afschrift van de uitspraak. In de begeleidende brief van de griffier die partijen ontvangen bij het afschrift is vermeld dat het gaat om een kopie. Zo staat in de brief van de Afdeling van 23 november 2022 aan [verzoeker]:

"In bovengenoemde procedure heeft de Afdeling uitspraak gedaan. De procedure is daarmee beëindigd. Een kopie van deze uitspraak treft u hierbij aan."

6.       Naar aanleiding van het betoog van [verzoeker] over de evenredigheid verwijst de Afdeling allereerst naar haar uitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772. Over eventuele contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel oordeelt de Afdeling dat de door [verzoeker] gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven. Ook dit betoog houdt in de kern een heropening van het debat in op een wijze waarvoor het rechtsmiddel van de herziening niet is bedoeld.

7.       Gelet op het vorenstaande zal het verzoek worden afgewezen.

8.       De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Polak

voorzitter

w.g. Bindels

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024

85-990

Artikel delen