Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:1146

20 maart 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202206214/1/R3.

Datum uitspraak: 20 maart 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 23 september 2022 in zaak nr. 22/2310 in het geding tussen:

[appellante]

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2021 heeft het dagelijks bestuur een dwangsom van € 1.442,- toegekend aan [appellante].

Bij besluit van 12 mei 2022 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een dwangsom van € 1.442,- toegekend.

Bij uitspraak van 23 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 maart 2024, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C. Meinders, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het dagelijks bestuur heeft op 4 december 2019 een vooraankondiging bestuursdwang aan [appellante] gestuurd, omdat tijdens een controle is vastgesteld dat één of meerdere sloten langs het perceel van [appellante] onvoldoende zijn gemaaid en geschoond. [appellante] is in de gelegenheid gesteld om het onderhoud alsnog uit te voeren.

[appellante] heeft op 14 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de vooraankondiging. Ook heeft zij om handhaving verzocht vanwege een volgens haar illegaal gegraven sloot nabij haar perceel. Op 23 oktober 2020 heeft [appellante] een ingebrekestelling aan het dagelijks bestuur gestuurd, omdat niet tijdig is beslist op het bezwaar.

2.       Bij besluit van 21 oktober 2020 heeft het dagelijks bestuur een vergunning verleend voor het verleggen van een watergang nabij het perceel van [appellante]. [appellante] heeft op 29 november 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het dagelijks bestuur heeft dit bezwaar op 1 december 2020 ontvangen.

Bij besluit van 17 november 2021 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante] een bedrag van € 1.442,- toegekend aan dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 29 november 2020.

[appellante] heeft op 17 december 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Volgens [appellante] is er niet tijdig beslist op haar bezwaarschrift van 29 november 2020, omdat het dagelijks bestuur geen besluit heeft genomen over haar handhavingsverzoek van 14 januari 2020. Volgens [appellante] heeft ze daarom recht op een tweede dwangsom.

Op 31 maart 2022 heeft [appellante] het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 17 december 2021.

Bij besluit van 12 mei 2022 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van 17 december 2021 van [appellante] gegrond verklaard en op basis van de Wet dwangsom een dwangsom toegekend van € 1.442,-, omdat geen formeel besluit is genomen op het handhavingsverzoek van 14 januari 2020. De ingebrekestelling van 31 maart 2022 is volgens het dagelijks bestuur prematuur.

[appellante] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 mei 2022, omdat de ingebrekestelling volgens haar niet prematuur was. Zij heeft namelijk niet ingestemd met een tweede verlenging van de beslistermijn.

3.       De rechtbank heeft overwogen dat de laatste dag om bezwaar te maken tegen het primaire besluit van 17 november 2021 in dit geval 29 december 2021 was. Omdat de bezwaaradviescommissie is ingeschakeld, bedraagt de in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn in dit geval twaalf weken, gerekend vanaf 30 december 2021. Volgens de rechtbank had het dagelijks bestuur op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, de mogelijkheid om de twaalfwekentermijn met zes weken te verdagen. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat, omdat de achttienwekentermijn is ingegaan op 30 december 2021, de laatste dag om op het bezwaar te beslissen 4 mei 2022 was. De rechtbank stelde vervolgens vast dat het dagelijks bestuur binnen de termijn zoals is genoemd in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is gebleven door op 12 mei 2022 de beslissing op bezwaar te nemen. Gelet daarop was het dagelijks bestuur naar het oordeel van de rechtbank geen dwangsom verschuldigd over de periode waarin hij in gebreke is geweest. Ook was de ingebrekestelling van 31 maart 2022 prematuur.

Het hoger beroep

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de beslistermijn op 23 maart 2022 was verstreken, en dat haar ingebrekestelling niet prematuur was. Er was sprake van een beslistermijn van zes weken en niet van twaalf weken. Bij brief van 17 januari 2022 is de beslistermijn volgens [appellante] op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb verlengd van zes naar twaalf weken. In de brief wordt niet gesproken over een beslistermijn van twaalf weken vanwege het instellen van een adviescommissie. Daarom is volgens [appellante] toen toepassing gegeven aan artikel 7:10, derde lid, van de Awb en niet aan de termijn van twaalf weken op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Hierbij verwijst [appellante] naar de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2233.

Op 31 januari 2022 en op 8 maart 2022 is de beslistermijn opnieuw verlengd. Bij deze tweede en derde verlenging heeft het dagelijks bestuur verwezen naar artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb. [appellante] voert aan dat deze verlengingen in strijd zijn met de wet, omdat zij hier geen toestemming voor heeft gegeven. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt volgens [appellante] dat de toestemming uitdrukkelijk moet zijn verleend en niet mag worden verondersteld. Ook is niet duidelijk in verband met de naleving van welke wettelijke procedurevoorschriften verlenging nodig was. De verlenging van 8 maart 2022 valt volgens [appellante] buiten de beslistermijn. Ten aanzien van het besluit op de ingebrekestelling verzoekt [appellante] de Afdeling om zelf in de zaak te voorzien en vast te stellen dat het dagelijks bestuur de volledige (tweede) dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd.

4.1.    Artikel 4:17, derde lid, van de Awb luidt:

"De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen".

Artikel 7:10 luidt:

"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

[…]

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:

a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,

b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of

c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.

5. Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden."

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:184 (onder 8.3), vloeit uit artikel 7:10, eerste lid, en artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet voort dat de termijn van twaalf weken niet van toepassing is, als de mededeling, bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet is gedaan of pas is gedaan na het verstrijken van zes weken na het indienen van het bezwaarschrift. Als een commissie is ingesteld, dan vloeit de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. In deze uitspraak is afstand genomen van eerdere rechtspraak, zoals de uitspraken waar [appellante] naar verwijst. Omdat een adviescommissie was ingesteld (waar [appellante] in de brief van 17 januari 2022 overigens op is gewezen), gold dus de beslistermijn van 12 weken op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.

De beslistermijn kon vervolgens op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met zes weken worden verlengd zonder toestemming. Door de beslissing op bezwaar te verdagen met zes weken gold een beslistermijn van 18 weken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de laatste dag om te beslissen op het bezwaar daarom 4 mei 2022 was. Dit betekent dat de brief van 31 maart 2022 waarbij [appellante] het college in gebreke heeft gesteld, is ingediend voordat de beslistermijn was verstreken. Deze kan daarom niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling als is bedoeld in artikel 4:17 van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711). Omdat het college niet in gebreke was gesteld, was het college ook geen dwangsom verschuldigd op grond van het derde lid van artikel 4:17. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.       Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. van der Kolk, griffier.

w.g. Gundelach

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van der Kolk

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024

944

Artikel delen