Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:1011

11 maart 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202300393/1/R1.

Datum uitspraak: 20 maart 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Wijdenes, gemeente Drechterland,

2.       [appellant sub 2], wonend te Wijdenes, gemeente Drechterland,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 12 december 2022 in zaak nr. 21/2233 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Drechterland.

Procesverloop

Bij besluiten van 25 juni 2018 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden toegewezen en [appellant sub 1] onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 ineens gelast de paardrijdbak op het perceel [locatie 1] in Wijdenes te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het college op het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar beslist, het verzoek om handhavend optreden voor het overige afgewezen en het besluit van 25 juni 2018 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 12 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 maart 2021 vernietigd voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het anders dan voor eigen gebruik hobbymatig houden van paarden op het perceel, bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] neemt met inachtneming van de uitspraak en het besluit van 30 maart 2021 voor het overige in stand gelaten.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 14 maart 2023 heeft het college het bezwaar van [appellant sub 2] opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben daarop gereageerd.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 18 januari 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Gardenier, is verschenen. Voorts zijn op de zitting [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R. Oosterbroek, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en [partij], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.

Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 12 februari 2018. Dat betekent dat in deze gevallen de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant sub 1] woonde ten tijde van de besluiten van 25 juni 2018 en 30 maart 2021 op het perceel [locatie 1] in Wijdenes. Hij hield paarden op dit perceel. [appellant sub 2] woont op het aangrenzende perceel [locatie 2]. Zij ondervond hinder van de wijze waarop de paarden werden gehouden en van het gebruik van de paardrijdbak. [appellant sub 2] heeft bij brief van 12 februari 2018 het college verzocht om handhavend op te treden tegen het houden van paarden op het perceel en het plaatsen en gebruiken van een paardrijdbak op het perceel. Ook heeft zij verzocht handhavend op te treden tegen de mestopslag op het perceel achter de begraafplaats aan de Kerkbuurt 72.

Het college heeft het verzoek om handhavend op te tegen de paardrijdbak toegewezen bij besluit van 25 juni 2018. Wegens overtreding van onder meer artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de de Wabo, heeft het college [appellant sub 1] gelast de paardrijdbak te verwijderen en verwijderd te houden. Op 30 maart 2021 heeft het college het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel voor het houden van paarden voor het overige afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van het hobbymatig houden van paarden. Het college vindt het houden van paarden in zijn huidige vorm en omvang mede gelet op de landelijke omgeving en de grootte van het perceel toelaatbaar. Het verzoek om handhaving over de mestopslag heeft het college ook afgewezen, omdat geen mestopslag op het desbetreffende perceel meer plaatsvond ten tijde van het nemen van het besluit.

3.       Volgens de rechtbank is het hobbymatig houden van paarden op het perceel in beginsel in overeenstemming met de voor het perceel geldende woonbestemming. Volgens de rechtbank is er echter wel sprake van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, omdat op de zitting is gebleken dat de paardrijdbak door een derde wordt gebruikt en dat dit gebruik structureel van aard is. Zodra sprake is van het structureel aanbieden van de voorzieningen voor de paarden aan derden en het structureel gebruiken van de gronden door derden voor activiteiten met paarden, is het aspect van het eigen gebruik door bewoners van de woning verdwenen. In het geval van structureel gebruik van de gronden door derden voor activiteiten met paarden is sprake van een overtreding van het bestemmingsplan. Het college was daarom bevoegd handhavend op te treden, zodat het besluit van 30 maart 2021 moet worden vernietigd. Verder overweegt de rechtbank dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 niet is overtreden, omdat van onrechtmatige hinder dan wel overlast niet is gebleken.

Procesbelang [appellant sub 1]

4.       Het betoog van [appellant sub 2] dat [appellant sub 1] geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep, faalt. Op de zitting is gebleken dat [appellant sub 1] geen eigenaar meer is van de woning en het perceel, omdat deze zijn verkocht aan [partij]. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 1] schadeplichtig is als blijkt dat geen vergunning kan worden verleend voor de paardenbak. Dit laatste kan gevolgen hebben voor het houden van paarden op het perceel. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep.

Relevante wettelijke bepalingen

5.       Voor het perceel gelden de bestemmingsplannen "Drechterland Zuid", "Eerste herziening Drechterland Zuid" en "Tweede herziening Drechterland Zuid" (hierna tezamen en in enkelvoud: het bestemmingsplan). Het deel van het perceel waar de woning en de stal staan heeft de bestemming "Wonen-1". Het deel van het perceel waar de paardrijdbak is aangelegd heeft de bestemming "Tuin-2".

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het hoger beroep van [appellant sub 2]

6.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het houden van paarden in dit specifieke geval in overeenstemming met het bestemmingsplan is. Zij wijst erop dat meer dan twee derde van het perceel wordt gebruikt voor het houden van paarden. Dat betekent dat het houden van paarden niet meer ondergeschikt is aan het hoofdgebruik, namelijk het wonen en het gebruik van de tuin ten behoeve van wonen. Verder ligt een groot deel van de voorzieningen voor het houden van paarden direct naast haar tuin en op korte afstand van haar woning. Zij ondervindt overlast door geluid dat de paarden maken en door activiteiten die in en bij de stal plaatsvinden. Ook de verharding voor de stal en de paardrijdbak die aan de westzijde van haar perceel grenst worden dagelijks intensief gebruikt. Verder heeft zij last van de geur van de paarden en paardenmest. Zij wijst erop dat de rechtbank bij de beoordeling van de omstandigheden van het geval ook de door [appellant sub 2] ervaren vliegenoverlast had moeten betrekken. De rechtbank heeft daarbij niet kunnen volstaan met een zelfstandige beoordeling in het kader van overmatige hinder op grond van het Bouwbesluit 2012, zo stelt [appellant sub 2]. [appellant sub 2] stelt tot slot dat de verantwoordelijkheid voor het aantonen van overlast niet bij haar mag worden neergelegd, maar dat er in beginsel van uit moet worden gegaan dat het houden van paarden zo dicht bij een woning en bijbehorende tuin niet past bij een woon- en tuinbestemming.

6.1.    De beantwoording van de vraag of het houden van paarden in dit geval verenigbaar is met de bestemmingen "Wonen-1" en "Tuin-2" hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. In het bijzonder is bepalend of de ruimtelijke uitstraling van het gebruik van het perceel voor paarden, gezien zijn aard, omvang en intensiteit van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de door de planwetgever aan het perceel gegeven woon- en tuinfunctie. Dit volgt onder meer uit de uitspraken van de Afdeling van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:629 en 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:724. Indien sprake is van bedrijfsmatig of in een omvang als ware het bedrijfsmatig houden van dieren, dan is dit in strijd met het bestemmingsplan.

6.2.    De Afdeling stelt aan de hand van de zitting vast dat op het perceel ten tijde van het nemen van het besluit twee paarden werden gehouden en dat [appellant sub 1] daarna op enig moment vier paarden hield. De Afdeling verwijst voor de vaststelling van de omgeving van het perceel, de ligging van het perceel, de buurpercelen, de omvang van de percelen en de afstanden van de paardrijdbak en de paardenstal tot de buurpercelen, waaronder het perceel van [appellant sub 2], kortheidshalve naar de door de rechtbank in rechtsoverweging 5.3.4 van haar uitspraak geschetste situatie ter plaatse. De Afdeling ziet mede gelet op de zitting geen aanleiding aan deze feiten te twijfelen.

De rechtbank heeft op grond van deze feiten terecht overwogen dat het hobbymatig houden van paarden past bij de voor het perceel geldende woonbestemming en de bij die bestemming behorende tuin. De rechtbank heeft daarbij mogen betrekken dat het hobbymatig houden van paarden past bij de omvang van het perceel. Het perceel grenst, net als zijn buurpercelen, aan een open agrarisch landschap. Ter onderbouwing van zijn besluit heeft het college gewezen op verschillende inspectierapporten, waarin de activiteiten met het houden van paarden op het perceel zijn beschreven. Het gaat, zoals op de zitting is toegelicht, hoofdzakelijk om de opslag van paardenmest in een aanhanger, die eens in de week dan wel twee weken wordt geleegd. Op de zitting is gebleken dat deze aanhanger ook verder van het perceel van [appellant sub 2] af kan worden geplaatst. De paarden staan in de winter op stal. In de zomer staan de paarden hoofdzakelijk in de wei achter de begraafplaats. De paarden worden bereden in de paardrijdbak. De paarden worden in de paardrijdbak of voor de stal gepoetst. De Afdeling is van oordeel dat deze activiteiten niet van een dergelijke aard, omvang of intensiteit zijn dat zij niet meer te rijmen zijn met de woonfunctie. De rechtbank heeft verder geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de afstand tussen de stal en de woning van [appellant sub 2] zich verzet tegen het hobbymatig houden van dieren.

Het betoog faalt in zoverre.

6.3.    Over de mogelijke strijd met artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt voorop dat vast staat dat [appellant sub 2] geluid en geur ervaart door het houden van paarden op het perceel. De vraag is of de door [appellant sub 2] ervaren hinder zodanig is dat deze onaanvaardbaar is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3005, is het aan het college om overmatige hinder op grond van artikel 7.22 van het Bouwbesluit vast te stellen. De Afdeling ziet met de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit is overtreden. Het college heeft een aantal controlebezoeken uitgevoerd. Uit de controlerapporten volgt dat het perceel een opgeruimde uitstraling heeft. De mest op het land en in de stal wordt opgeruimd en verzameld in een aanhangwagen, welke volgens het college om de 10 tot 14 dagen geleegd wordt. De toezichthouder heeft tijdens de controles geen penetrante of storende geur waargenomen. Tijdens de controles is evenmin overlast van geluid waargenomen door het schoppen van de paarden. Ook is geen schade van hoefgetrap aan staldeuren geconstateerd. Verder ziet de Afdeling in de door [appellant sub 2] gestelde overlast door vliegen geen grond voor het oordeel dat sprake is van overmatige hinder als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de conclusie over vliegen in het samenvattende verslag van 27 mei 2020 van een toezichthouder van de gemeente, waarin onder meer staat dat de mest gelet op de groeicycli van vliegen te kort op het perceel aanwezig is om een aanwijsbare bron voor de ervaren vliegenoverlast te zijn, te twijfelen.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

7.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 30 maart 2021 heeft vernietigd, voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het door derden gebruiken van paarden op het perceel. Volgens [appellant sub 1] is het gebruik van het perceel door derden voor activiteiten met paarden toegestaan. Hij wijst erop dat het houden en beweiden van paarden als ook het berijden van een paard door een ander dan hemzelf, bijvoorbeeld een kennis of de dierenarts, is toegestaan binnen de bestemmingen "Tuin-2" en "Wonen-Lint 1". De enige eis is volgens hem dat sprake moet zijn van hobbymatig gebruik en niet van bedrijfsmatig gebruik. [appellant sub 1] stelt dat het dus niet relevant is wie op een paard rijdt en hoe vaak dit gebeurt, zolang het maar niet bedrijfsmatig is.

7.1.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college opnieuw moet beslissen op het verzoek om handhavend op te treden tegen het door derden gebruiken van paarden op het perceel. De Afdeling komt om de volgende redenen tot dat oordeel.

De rechtbank heeft de in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels opgenomen voorwaarde "eigen hobbymatig gebruik van de bewoners van de woning", waaraan moet worden voldaan om met een omgevingsvergunning af te kunnen wijken van de bouw- en gebruiksregels voor paardrijdbakken, zo uitgelegd dat de planwetgever het toegelaten gebruik van de gronden voor het houden van paarden heeft beperkt tot uitsluitend het gebruik dat aan die voorwaarden voldoet. Dat betekent volgens de rechtbank dat zowel het structureel aanbieden van de paardrijdbak aan derden als het structureel gebruiken van de gronden door derden voor activiteiten met paarden, niet in overeenstemming is met het door de planwetgever toegelaten gebruik. Anders dan de rechtbank heeft overwogen geldt de in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels opgenomen voorwaarde "eigen hobbymatig gebruik van de bewoners van de woning" alleen als het gaat om het realiseren en gebruiken van voorzieningen, zoals een paardrijdbak, waarvoor het college in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning kan verlenen. Voor de uitleg van die voorwaarde verwijst de Afdeling kortheidshalve naar overweging 8.1 in haar uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2024:1012. Deze voorwaarde geldt niet voor het overige gebruik van het perceel, namelijk in dit geval het hobbymatig houden van paarden op het perceel. Voor de beantwoording van de vraag of het houden van paarden hobbymatig is en al dan niet past binnen de woon- en tuinbestemming, geldt het toetsingskader zoals hiervoor onder 6.1 is omschreven. In overweging 6.2 komt de Afdeling tot het oordeel dat sprake is van het hobbymatig houden van paarden op het perceel dat past binnen de voor het perceel geldende woon- en tuinbestemming. De omstandigheid dat de paardrijdbak wel door een derde structureel wordt gebruikt en daarmee niet wordt voldaan aan de in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels opgenomen voorwaarde om voor deze paardrijdbak in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen (vergelijk de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2024:1012), maakt niet dat geen sprake meer is van hobbymatig gebruik dat past bij een woon- en tuinbestemming als bedoeld in overweging 6.1. Structureel gebruik van het perceel door een derde maakt immers niet meteen dat sprake is van bedrijfsmatig gebruik of van een omvang van het gebruik als ware het bedrijfsmatig dat niet past bij een woon- en tuinbestemming. Van een dergelijk strijdig gebruik is in dit geval niet gebleken.

De Afdeling stelt verder vast dat voor de paardrijdbak een last onder dwangsom is opgelegd, die strekt tot verwijdering van de paardrijdbak. Deze last staat daarmee aan het gebruik van de paardrijdbak, ook door derden, in de weg.

Onder deze omstandigheden is het college terecht niet tot handhavend optreden van het gebruik van het perceel voor het houden van paarden door derden overgegaan.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroepen

8.       Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, behoudens voor zover de rechtbank het besluit van 30 maart 2021 in stand heeft gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 30 maart 2021 ongegrond verklaren.

Dit betekent dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het hobbymatig gebruik van het perceel voor het houden van paarden.

Het besluit van 14 maart 2023

9.       Bij besluit van 14 maart 2023 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het houden van paarden op het perceel wederom afgewezen. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

10.     Uit het voorgaande volgt dat aan het besluit van 14 maart 2023, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.

Slotoverwegingen

11.     Het college moet de proceskosten van [appellant sub 1] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 12 december 2022 in zaak nr. 21/2233, behoudens voor zover de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Drechterland van 30 maart 2021 in stand heeft gelaten;

III.      verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

IV.      verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 30 maart 2021 ongegrond;

V.       vernietigt het besluit van 14 maart 2023, kenmerk 919540;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Drechterland tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan

VII.     verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Verheij

voorzitter

w.g. Montagne

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024

374

 

BIJLAGE

 

Bestemmingsplan "Eerste herziening Drechterland Zuid"

Artikel 30 Tuin - 2 (artikel 31)

Voor zover gronden binnen deze herziening zijn voorzien van een bestemmingsvlak met de bestemming'Tuin-2' zijn de regels van artikel 31 van het bestemmingsplan "Drechterland Zuid" (...) van toepassing. Voorts worden de regels van het bestemmingsplan "Drechterland Zuid" (...) gewijzigd dan wel aangevuld zoals hierna is aangegeven. Behoudens 'onderstaande wijziging blijven de overige regels van artikel 31 ongewijzigd van toepassing.

Bestemmingsplan "Drechterland Zuid"(inclusief wijzigingen n.a.v. Eerste herziening)

Artikel 31 Tuin - 2

31.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Tuin - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen woonhuizen;

b. bijgebouwen;

c. een kleinschalige camping, uitsluitend op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - kleinschalige camping",

d. een verteltuin, uitsluitend op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van tuin - verteltuin",

met daaraan ondergeschikt:

e. woonstraten en paden;

f. parkeervoorzieningen;

g. waterlopen en waterpartijen,

met de daarbij behorende:

h. bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, niet zijnde paardrijdbakken, zwembaden en tennisbanen

31.2 Bouwregels

Deze bouwregels zijn eveneens van toepassing voor functies die na afwijken van de gebruiksregels aan de tuinfunctie zijn toegevoegd.

31.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:

a. er mogen geen paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden worden gebouwd, met uitzondering van de bestaande paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden;

31.3 Afwijken van de bouwregels

31.3.1 Paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 31.2.2. sub a in die zin dat paardrijdbakken, tennisbanen en/of zwembaden worden toegestaan, mits:

• tevens de in lid 31.5.1. bedoelde omgevingsvergunning is verleend.

31.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

• het gebruik van gronden voor de bouw en/of de aanleg van een paardrijdbak, tennisbaan of een zwembad met de daarbij behorende bouwwerken, met uitzondering van de bestaande paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden.

31.5 Afwijken van de gebruiksregels

31.5.1 Paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in  lid 31.4. in die zin dat gronden, voor zover gelegen binnen het bestemmingsvlak, worden gebruikt voor de aanleg en/of bouw van een paardrijdbak, een tennisbaan en/of een zwembad, mits:

a. tevens de in lid 31.3.1. bedoelde omgevingsvergunning wordt verleend;

[…]

c. de voorzieningen alleen worden gerealiseerd en gebruikt ten behoeve van het eigen hobbymatig gebruik van de bewoners van de woning;

[…]

g. er een beplantingsplan wordt ingediend voor een strook met beplanting van niet minder dan 3,50 m breed tussen de voorzieningen en de perceelgrens. Het bevoegd gezag kan in een specifieke situatie in het belang van het behoud van het open landschap besluiten dat geen of slechts enkele beplanting moét worden aangelegd. De beplanting zal uit streekeigen soorten bestaan en overeenkomstig het goedgekeurde beplantingsplan worden aangelegd en in stand gehouden;

[…].

Bestemmingsplan "Tweede herziening Drechterland Zuid"

1.3 relatiebepaling

dit bestemmingsplan omvat een aanpassing van de regels en de verbeelding van het volgende bestemmingsplan:

• het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Drechterland Zuid', vastgesteld 24-06-2014 en met identificatienummer NL.IMRO.0498.BPDrechterlandZd-vg01 van de gemeente Drechterland;

Voor zover niet anders is bepaald in dit plan blijven de regels van bovengenoemd bestemmingsplan gelden, met dien verstande dat in geval van strijdigheid van bepalingen de bepalingen van dit plan voorgaan op de regels die ingevolge andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

3.2 Overige zone - weidevogelleefgebied vervallen

3.2.1  Aanduidingsomschrijving

Op de gronden ter plaatse van de aanduiding "Overige zone - weidevogelleefgebied vervallen" is de aanduiding 'Weidevogelleefgebied' komen te vervallen.

Bouwbesluit 2012

Artikel 7.22. Restrisico gebruik bouwwerken, open erven en terreinen

Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of

d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Artikel delen