Uitspraak
202004214/1/R1.
Datum uitspraak: 4 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hillegom,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2020 in zaak
nr. 19/389 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2018 heeft het college de aanvraag van [appellante] om handhavend op te treden tegen de gemeente Hillegom afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2021, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.V.A. van der Klein en H. Ouwehand, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] woont aan de [locatie] in de Weerlanerpolder in Hillegom nabij de Weerlanervaart. Zij heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de gemeente Hillegom wegens werkzaamheden aan de dijk ter hoogte van haar woning aan de overzijde van de Weerlanervaart. Het college heeft dat verzoek afgewezen. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 juli 2018 heeft het zich op het standpunt gesteld dat de (herstel)werkzaamheden aan de dijk door de gemeente correct zijn uitgevoerd. Voorafgaand aan deze werkzaamheden heeft het college geconstateerd dat het betreffende stuk van de dijk was ingetrapt en waarschijnlijk in het verleden deels was afgegraven om een paardenbak vlak te krijgen. Ook was er geen grasmat meer aanwezig om de dijk te beschermen tegen uitspoeling. Het college heeft daarom de gemeente Hillegom als perceeleigenaar een last onder dwangsom opgelegd om het dagelijks onderhoud van de dijk uit te voeren en daarmee de schade te herstellen. Volgens het college heeft de gemeente de dijk vervolgens in het oorspronkelijke profiel hersteld en is de dijk aangevuld met zanderige klei om globaal aan het leggerprofiel van de dijk te voldoen. Volgens het college is de dijk daardoor sterker en minder waterdoorlatend geworden. Hierdoor is door de gemeente volgens het college alsnog invulling gegeven aan de dagelijkse onderhoudsplicht en is de eerder door het college geconstateerde overtreding beëindigd.
2. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, ziet de rechtbank in de aard en de omvang van de werkzaamheden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de gemeente andere werkzaamheden heeft verricht dan die in de last zijn voorgeschreven. De werkzaamheden waren weliswaar omvangrijk, maar gezien de omvang van het perceel en het achterstallige onderhoud vindt de rechtbank het voorstelbaar dat dit nodig was om het onderhoud te verrichten. Dat deze activiteiten als vergunningplichtig zijn genoemd in artikel 3.3 van de Keur Rijnland 2015, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat daarmee niet is gegeven dat dit geen onderhoudswerkzaamheden kunnen zijn. Wanneer deze activiteiten worden verricht in het kader van een last onder dwangsom, is geen vergunning nodig, aldus de rechtbank.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank miskent dat er een overtreding is waartegen het college handhavend moet optreden. De gemeente moest geologische en hydraulische onderzoeken overleggen aan het college, waaruit blijkt dat de dijk stabiel is en de ondergrond niet is verstoord. Ook een incident op 5 februari 2020 met een kind dat vast is komen te zitten in drijfzand had aanleiding moeten geven voor onderzoek. Het wegzakken van het kind maakt duidelijk dat er onder de herstelde grasmat klei zit. De dijk is door de werkzaamheden dus niet versterkt, maar juist verzwakt. [appellante] stelt dat de eigenlijke reden van de werkzaamheden niet de last onder dwangsom is, maar het voorkomen van een derde calamiteit. Er hebben namelijk eerder calamiteiten plaatsgevonden op respectievelijk 6 december 2010 en 4 februari 2012, waarbij als gevolg van een in mei 2009 ondeugdelijk geplaatste houten damwand in de betreffende dijk, schade aan haar woning is ontstaan. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met deze voorgeschiedenis, aldus [appellante].
3.1. De Afdeling stelt vast dat er geen sprake is van een overtreding waartegen het college handhavend kan optreden, zodat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. Dit omdat de gemeente de werkzaamheden aan de dijk heeft verricht in het kader van de last onder dwangsom. Deze last onder dwangsom ziet, voor zover hier van belang, op dijkperceel HLG01 B 5026 met nummer 780 aan de zuidzijde van de Weerlanervaart vlakbij de oude manege, schuin tegenover de woning van [appellante]. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen impliceert, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, een gegeven last de vereiste toestemming om aan die last te voldoen (zie onder meer de uitspraken van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1686, 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:169, en 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3590).
Het college heeft toegelicht dat het door [appellante] genoemde incident heeft plaatsgevonden in het aangrenzende dijkvak met nummer 781. Toen er in dijkvak nummer 780 in maart 2018 werkzaamheden werden verricht, bevond zich in dijkvak nummer 781 voornamelijk water. Dit water is volgens het college in 2020 gedempt, als gevolg waarvan drijfzand kan zijn ontstaan. Gelet hierop volgt de Afdeling het college in de stelling dat er geen relatie is tussen het incident in dijkvak nummer 781 en de in het kader van de last onder dwangsom verrichte werkzaamheden in dijkvak nummer 780. Het dempen heeft dus plaatsgehad nadat het college heeft beslist op het verzoek om handhaving, in een ander dijkvak dan waar de last onder dwangsom op ziet. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gemeente in 2018 andere werkzaamheden heeft verricht dan het op grond van de last gehouden was te doen en waarvoor het toestemming had.
Het college heeft ter zitting bij monde van dijkinspecteur Ouwehand toegelicht dat de schade aan het dijkperceel 780 conform de last onder dwangsom door de gemeente is hersteld, de werkzaamheden aan de dijk zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de toestand van de dijk in orde is. [appellante] heeft niet met een rapport van een deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat de conclusies van het college onjuist zijn dan wel dat de dijk als gevolg van de werkzaamheden is verzwakt. Evenmin ziet de Afdeling aanknopingspunten voor het oordeel dat de door [appellante] genoemde voorgeschiedenis aanleiding is geweest voor de last onder dwangsom dan wel dat er sprake is van een overtreding waartegen het college handhavend kan optreden. De Afdeling volgt [appellante] daarom niet in haar stelling dat de gemeente geologische en hydraulische onderzoeken moest overleggen aan het college.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunt is voor het oordeel dat de gemeente andere werkzaamheden heeft verricht dan in de last onder dwangsom is voorgeschreven. Aangezien de gemeente hier impliciet toestemming voor had, heeft er geen overtreding plaatsgevonden op grond waarvan het college tegen de gemeente moest overgaan tot handhavend optreden.
Het betoog slaagt niet.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021
91-855.