Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2019:327

6 februari 2019

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201803765/1/A1.

Datum uitspraak: 6 februari 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe, gevestigd te Opheusden, gemeente Neder-Betuwe,

2.    [appellant sub 2], wonend te Kesteren, gemeente Neder-Betuwe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2018 in zaken nrs. 17/4567, 17/5932 en 17/5935 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 gelast om uiterlijk binnen zes maanden na dagtekening van dit besluit de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ongedaan te maken door de bewoning van de bedrijfswoning aan de [locatie] te Kesteren (hierna: het perceel), door personen die geen enkele relatie hebben met het op het perceel gevestigde bedrijf, te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 3 maart 2017 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom van € 45.000,00 gelast om uiterlijk zes weken na de verzenddatum van dit besluit de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo ongedaan te maken door de bewoning van de bedrijfswoning op het perceel, door personen die geen enkele relatie hebben met het op het perceel gevestigde bedrijf, te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college bij [appellant sub 2] een verbeurde dwangsom van € 15.000,00 ingevorderd.

Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het college bij [appellant sub 2] een verbeurde dwangsom van € 45.000,00 ingevorderd.

Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het college het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij afzonderlijke besluiten van 25 september 2017 heeft het college de door [appellant sub 2] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 3 maart 2017 en 4 april 2017 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 20 juli 2017 en 25 september 2017 dat betrekking heeft op het besluit van 4 april 2017 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 september 2017 dat betrekking heeft op het besluit van 3 maart 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G. Bussink-Klein Wolterink, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.

Overwegingen

    Inleiding

1.    [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel. De bedrijfswoning op het perceel werd ten tijde van belang bewoond door personen die niet werkzaam zijn bij het bedrijf dat gevestigd is op het perceel. Het perceel heeft volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein" de bestemming "Bedrijventerrein" met de functieaanduiding "bedrijfswoning". Het college stelt zich op het standpunt dat het (laten) bewonen van de bedrijfswoning op het perceel door personen die geen enkele relatie hebben met het op het perceel gevestigde bedrijf in strijd is met het bestemmingsplan.

Aangevallen uitspraak

2.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat [appellant sub 2] geen belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep dat gericht is tegen het besluit van 20 juli 2017 en het besluit van 25 september 2017 dat betrekking heeft op het besluit van 4 april 2017, omdat de bevoegdheid tot invordering van het college verjaard is. De rechtbank heeft daarom het beroep van [appellant sub 2] in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank wat betreft het besluit van 25 september 2017 waarbij de last in het besluit van 3 maart 2017 is gehandhaafd, overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.

Hoger beroep van het college

3.    Het college betoogt dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] dat gericht is tegen de besluiten van 20 juli 2017 en 25 september 2017 dat betrekking heeft op het besluit van 4 april 2017, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het voert aan dat het oordeel van de rechtbank gebaseerd is op een feitelijke onjuistheid. Volgens het college is de aanmaning van 18 april 2017 per abuis niet aan het dossier toegevoegd, waardoor de rechtbank het stuk niet in haar oordeel heeft kunnen betrekken. Omdat de verjaring van de vordering door de aanmaning van 18 april 2017 is gestuit, is de bevoegdheid tot invordering niet verjaard, aldus het college.

3.1.    De Afdeling stelt vast dat de brief van 18 april 2017 zich bevindt in het rechtbankdossier. Alleen daarom al mag deze brief, anders dan [appellant sub 2] aanvoert, betrokken worden bij de beoordeling van het hoger beroep van het college.

3.2.    Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank de brief van 18 april 2017 bij haar beoordeling heeft betrokken. De Afdeling zal beoordelen of deze brief een aanmaning is als bedoeld in artikel 4:106 in samenhang gelezen met artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

3.3.    Artikel 4:106 van de Awb luidt:

"Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

    Artikel 4:112 luidt:

"1. Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.

2. Bij wettelijk voorschrift kan een andere termijn worden vastgesteld.

3. De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen."

    Artikel 5:35 luidt:

"In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

3.4.    In de memorie van toelichting bij de Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht), Kamerstukken II, 29 702, nr. 3, blz. 58-60) is met betrekking tot de aanmaning weergeven dat die een herinnering is te betalen en dat, indien niet tijdig is betaald en de schuldenaar dus in verzuim is, het bestuursorgaan alvorens over te gaan tot het uitvaardigen van een dwangbevel een schriftelijke aanmaning laat volgen waarin wordt verzocht om op korte termijn alsnog te betalen. Voorts is in de memorie van toelichting weergegeven dat de schuldenaar in de aanmaning tevens wordt gewaarschuwd voor mogelijke invorderingsmaatregelen. Hij krijgt nog twee weken om zijn schuld te voldoen en na het verstrijken van de aanmaningstermijn heeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om tot dwanginvordering over te gaan, aldus de memorie van toelichting.

    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2405, dient, gelet op hetgeen in de memorie van toelichting is weergegeven, uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de aangeschrevene uit een aanmaning onmiskenbaar te blijken dat ingeval niet wordt betaald na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen.

    De brief van 18 april 2017 betreft een factuur met de beschrijving "verbeuren dwangsom [locatie] te Kesteren" en is gericht aan [appellant sub 2]. De Afdeling stelt vast dat in de factuur van 18 april 2017 geen waarschuwing voor mogelijke invorderingsmaatregelen is opgenomen. Dat betekent dat de brief daarom niet kan worden aangemerkt als een aanmaning als bedoeld in artikel 4:106, in samenhang gelezen met artikel 4:112 van de Awb. De verjaring is niet gestuit als bedoeld in artikel 4:106 van de Awb, waardoor de bevoegdheid tot invordering van het college is verjaard. Daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant sub 2] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep dat gericht is tegen het besluit van 20 juli 2017 en het besluit van 25 september 2017 dat betrekking heeft op het besluit van 4 april 2017 en het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.

    Het betoog faalt.

Hoger beroep van [appellant sub 2]

4.    [appellant sub 2] stelt aan de orde dat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep, omdat de bevoegdheid tot invordering van de in het besluit van 3 maart 2017 neergelegde dwangsom van € 45.000,00 ook is verjaard. Hij voert aan dat de brief van 6 februari 2018 geen aanmaning is als bedoeld in artikel 4:106, in samenhang gelezen met artikel 4:112 van de Awb, omdat daarin geen betalingstermijn is opgenomen. Volgens [appellant sub 2] is de betalingstermijn een constitutief vereiste voor een aanmaning. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2405.

4.1.    Zoals de Afdeling onder 3.4. al heeft overwogen, dient uit oogpunt van rechtszekerheid voor de aangeschrevene uit een aanmaning onmiskenbaar te blijken dat ingeval niet wordt betaald na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen.

4.2.    De Afdeling stelt vast dat de begunstigingstermijn eindigde op 27 april 2017. Omdat de overtreding op dat moment niet beëindigd was, is de dwangsom op 28 april 2017 verbeurd. Het college heeft in de brief van 6 februari 2018 meegedeeld dat de brief een aanmaning is als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb en bedoeld is om verjaring van de in de brief genoemde vorderingen te verhinderen. Daarnaast staat in de brief dat het college bij niet tijdige betaling deze betaling kan afdwingen aan de hand van invorderingsmaatregelen. In de brief is echter geen betalingstermijn vermeld. Dat betekent dat de brief van 6 februari 2018 niet kan worden aangemerkt als een aanmaning als bedoeld in artikel 4:106, in samenhang gelezen met artikel 4:112 van de Awb. De verjaring van de bevoegdheid tot invordering is derhalve niet tijdig gestuit. De bevoegdheid tot invordering is verjaard, zodat de verbeurde dwangsom niet meer bij [appellant sub 2] kan worden ingevorderd. [appellant sub 2] heeft zelf verklaard dat hij in dat geval geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Gelet hierop zal de Afdeling het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie

5.    Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2018 in zaken nrs. 17/4567, 17/5932 en 17/5935, voor zover het beroep van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 20 juli 2017 en 25 september 2017 dat betrekking heeft op het besluit van 4 april 2017 niet-ontvankelijk is verklaard;

III.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe een griffierecht ten bedrage van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Soede

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019

270-884.

Artikel delen