Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2018:3467

24 oktober 2018

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201707000/1/A1.

Datum uitspraak: 24 oktober 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], wonend te [woonplaats], en [appellante B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 juli 2017 in zaak nr. 16/4958 in het geding tussen:

[appellante A] en [appellante B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2016 heeft het college [appellante A] en [appellante B] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om de permanente bewoning van de recreatiewoningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Norg te laten beëindigen en beëindigd te laten houden.

Bij besluit van 11 november 2016 heeft het college het door [appellante A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellante A] en [appellante B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college bij [appellante A] en [appellante B] een bedrag van € 30.000,00 aan dwangsommen ingevorderd.

[appellante A] en [appellante B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2018, waar [appellante A] en [appellante B], bijgestaan door mr. C.J. Bungay, advocaat te Yde, en het college, vertegenwoordigd door mr. X.A. La Bast en ing. J.G. van Setten, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellante A] en [appellante B] zijn eigenaar van de recreatiewoningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. De recreatiewoningen worden door hen verhuurd. Bij het besluit van 29 april 2016 heeft het college hen onder oplegging van een last onder dwangsom van € 15.000,00 ineens per recreatiewoning gelast om de permanente bewoning van de recreatiewoning te laten beëindigen en beëindigd te laten houden. De begunstigingstermijn is vastgesteld op zes maanden na de verzenddatum van het besluit.

    Aan het besluit van 29 april 2016 ligt ten grondslag dat de recreatiewoning [locatie 1] permanent wordt bewoond door [persoon A] en [persoon B] en dat de recreatiewoning [locatie 2] permanent wordt bewoond door [persoon C].

Het hoger beroep

2.    [appellante A] en [appellante B] stellen dat zij geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep, omdat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen is verjaard.

2.1.    Het besluit van 29 april 2016 is diezelfde dag verzonden, zodat de begunstigingstermijn was geëindigd op 30 oktober 2016.

    Op 14 augustus 2017 heeft het college geconstateerd dat de recreatiewoning [locatie 1] nog steeds permanent werd bewoond door [persoon B] en op 15 februari 2018 heeft het college geconstateerd dat de recreatiewoning [locatie 2] nog steeds permanent werd bewoond door [persoon C].

    Het college stelt zich op het standpunt dat op 14 augustus 2017 en op 15 februari 2018 een dwangsom is verbeurd. Dit standpunt is onjuist. Anders dan het college meent, zijn de dwangsommen niet op het moment van de controles verbeurd, maar zijn zij van rechtswege verbeurd na het verstrijken van de begunstigingstermijn. In het besluit van 29 april 2016 is namelijk bepaald dat [appellante A] en [appellante B] een dwangsom verschuldigd zijn indien zij na het verstrijken van de begunstigingstermijn de permanente bewoning van de recreatiewoningen niet hebben laten beëindigen. Het verbeuren van een dwangsom is niet afhankelijk gesteld van een constatering door het college.

    Het college heeft ter zitting aangevoerd dat het op het moment dat de begunstigingstermijn eindigde nog niet kon vaststellen of al dan niet aan de last was voldaan. Volgens het college was op dat moment slechts bekend dat de bewoners van de recreatiewoningen nog steeds op het adres van de recreatiewoning stonden ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Naar aanleiding daarvan stelt het college controles te hebben uitgevoerd bij de recreatiewoningen, waarbij het pas op 14 augustus 2017 onderscheidenlijk 15 februari 2018 heeft vastgesteld dat de bewoners daar nog steeds permanent woonden. Het college betwist niet dat dat de permanente bewoning van de recreatiewoningen al die tijd heeft voortgeduurd, maar stelt dat het niet eerder kon vaststellen dat dat het geval was. Achteraf hebben [persoon B] en [persoon C] beiden verklaard dat zij op 30 oktober 2016 permanent in de recreatiewoning woonden.

    De omstandigheid dat het college op het moment dat de begunstigingstermijn eindigde nog niet had vastgesteld of al dan niet aan de last was voldaan, daargelaten of het college dat toen al wel had kunnen vaststellen, doet er niet aan af dat het college later heeft vastgesteld dat de permanente bewoning van de recreatiewoningen niet is beëindigd en niet beëindigd is geweest. Daarmee is vast komen te staan dat de overtreding op 30 oktober 2016, het moment dat de begunstigingstermijn was geëindigd, nog voortduurde, zodat op dat moment per recreatiewoning een dwangsom van € 15.000,00 is verbeurd.

2.2.    Op grond van artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Dit betekent dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard op 31 oktober 2017.

2.3.    Aangezien de dwangsom een eenmalig bedrag per recreatiewoning betreft en de last bij beide recreatiewoningen is overtreden, is het volledige bedrag aan dwangsommen verbeurd, is de last uitgewerkt en kunnen geen verdere dwangsommen meer worden verbeurd. Zoals onder 2.2 is overwogen, is de bevoegdheid van het college tot invordering van de verbeurde dwangsommen verjaard. Gelet hierop kunnen [appellante A] en [appellante B] niet langer tot betaling van dwangsommen worden verplicht. In het moeten betalen van dwangsommen is dan ook geen belang meer gelegen bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep. Aangezien [appellante A] en [appellante B] stellen dat zij ook anderszins geen belang meer hebben, is de Afdeling van oordeel dat zij geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep.

3.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

Het invorderingsbesluit van 27 maart 2018

4.    In artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het hoger beroep tegen de last onder dwangsom, mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom. Gelet daarop heeft het hoger beroep mede betrekking op het besluit van 27 maart 2018 waarbij het college € 30.000,00 aan dwangsommen heeft ingevorderd.

5.    Zoals onder 2.2 is overwogen, is de bevoegdheid van het college tot invordering van de verbeurde dwangsommen op 31 oktober 2017 verjaard. Dat betekent dat het college op 27 maart 2018 niet langer bevoegd was de verbeurde dwangsommen in te vorderen. Het invorderingsbesluit van 27 maart 2018 komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.

6.    Het beroep van [appellante A] en [appellante B] tegen het besluit van 27 maart 2018 is gegrond. Het besluit van 27 maart 2018 moet worden vernietigd.

Proceskosten

7.    Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die zijn gemaakt in het kader van het beroep tegen het besluit van 27 maart 2018. Voor een veroordeling van het college in de proceskosten van het hoger beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld van 27 maart 2018 gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld van 27 maart 2018, kenmerk 232505;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.057,77 (zegge: duizendzevenenvijftig euro en zevenenzeventig cent), waarvan € 1.002,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Kramer    w.g. Kors

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018

687.

Artikel delen