Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2018:2702

15 augustus 2018

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201705630/1/A1.

Datum uitspraak: 15 augustus 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wijk aan Zee, gemeente Beverwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 juni 2017 in zaak nr. 17/495 in het geding tussen:

[appellant]


en


het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het plaatsen van kampeermiddelen op het perceel Van Oldenborghweg 32 te Wijk aan Zee, plaatselijk bekend als kampeerterrein Vondeloord (hierna: het perceel), afgewezen.

Bij besluit van 2 januari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 januari 2017 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 15 juni 2016 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] daartegen gronden ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren (NH), en het college, vertegenwoordigd door mr. R.F.C. Kleine Deters en M. Groot-Molenaar, zijn verschenen.

Overwegingen

    Inleiding

1.    [appellant] woont op het naast het perceel gelegen perceel [locatie] te Wijk aan Zee. Hij heeft het college bij brief van 10 juni 2016 verzocht om handhavend op te treden tegen de plaatsing van kampeermiddelen op het perceel. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wijk aan Zee" uit 2013 (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie". Uit artikel 11 van de regels van het bestemmingsplan volgt dat er op het perceel gekampeerd mag worden in recreatiewoningen. Het plaatsen van kampeermiddelen op het perceel is op grond van het bestemmingsplan echter niet toegestaan. Dat ten tijde van het verzoek om handhaving en het besluit van 15 juni 2016 in strijd met het bestemmingsplan kampeermiddelen waren geplaatst op het perceel, is niet in geschil. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 2 januari 2017 waren de kampeermiddelen waarop het handhavingsverzoek zag verwijderd. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, omdat volgens de rechtbank een herhaling van de overtreding in de toekomst niet kon worden uitgesloten, geen concreet zicht op legalisatie bestond en handhavend optreden in dit geval niet disproportioneel was, zodat het college niet in redelijkheid van handhaving kon afzien.

2.    Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] en dat bezwaar wederom ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat inmiddels concreet zicht op legalisatie was ontstaan, omdat de raad van de gemeente Beverwijk op 16 juni 2017 een ontwerp van een nieuw bestemmingsplan "Wijk aan Zee" (hierna: het ontwerpbestemmingsplan) ter inzage heeft gelegd, dat voorziet in de mogelijkheid om op het perceel met kampeermiddelen te kamperen. Het besluit op bezwaar van 28 juni 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college met vooringenomenheid heeft gehandeld. Dit blijkt volgens [appellant] uit e-mailberichten uit 2013 en andere correspondentie en het feit dat het college het besluit van 15 juni 2016 in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie bij het besluit van 2 januari 2017 in stand heeft gelaten. Het college heeft volgens [appellant] ook bewust relevante stukken, waaronder een aan hem gerichte brief van het college van 1 oktober 2013, niet bij de besluitvorming betrokken of uit het aan de rechtbank toegezonden procesdossier gehouden. Volgens [appellant] is verder in een gesprek met de wethouder gebleken dat de reden dat het college kampeermiddelen op het perceel wil toestaan is dat er dan toeristenbelasting kan worden geheven.

3.1.    Het verbod van vooringenomenheid is neergelegd in artikel 2:4 van de Awb. De strekking van dit verbod is niet om een bestuursorgaan ervan te weerhouden vanuit bepaalde beleidskeuzes te werken. Het gaat erom dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden. De overheid is dus gehouden de nodige objectiviteit te betrachten en mag zich niet laten leiden door vooringenomenheid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2054).

    Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat persoonlijke belangen of voorkeuren de besluitvorming door het college hebben beïnvloed. Uit de door [appellant] overgelegde e-mailberichten en andere correspondentie blijkt niet van vooringenomenheid. Dat het kunnen innen van toeristenbelasting een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming, hetgeen [appellant] heeft gesteld en het college heeft betwist, heeft [appellant] niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt. Dit geldt ook voor zijn stelling dat het college bewust informatie of processtukken zou hebben achtergehouden of genegeerd ten nadele van [appellant]. Dat het college is afgeweken van het advies van de bezwaaradviescommissie, levert evenmin een aanwijzing voor vooringenomenheid op. Het college heeft in het besluit van 2 januari 2017 dat besluit gemotiveerd. Die motivering was, gelet op de vernietiging van dat besluit door de rechtbank, onjuist, maar een onjuiste motivering van een besluit betekent niet dat bij het nemen van dat besluit met vooringenomenheid is gehandeld. Dat [appellant] het handelen van het college ervaart als vooringenomen en daarvoor in allerlei handelingen en verklaringen van de zijde van de gemeente een bevestiging ziet, is op zich beschouwd ontoereikend om te dienen als een objectief aanknopingspunt voor vooringenomenheid.

    Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat het college met de weigering om te handhaven heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod om een bevoegdheid voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor die is verleend, zoals gesuggereerd ter zitting van de Afdeling, overweegt de Afdeling dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd daarvoor evenmin objectieve aanknopingspunten zijn te vinden.

    Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aanleiding bestond om zijn proceskosten in bezwaar te vergoeden. Blijkens het verhandelde ter zitting bij de Afdeling houdt zijn betoog in zoverre in dat de rechtbank volgens [appellant] zelf in de zaak had moeten voorzien door het besluit van 15 juni 2016 te herroepen en hem in dat verband een vergoeding voor die proceskosten had moeten toekennen.

4.1.    Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb geeft de rechtbank de bevoegdheid en niet de verplichting om zelf in een zaak te voorzien door haar uitspraak in de plaats te laten treden van een vernietigd besluit of het vernietigde gedeelte daarvan. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Herroeping van het besluit van 15 juni 2016 kon niet zonder tegelijkertijd een nieuwe beslissing op het handhavingsverzoek van [appellant] te nemen. Ook als de rechtbank er, gelet op de overwegingen van de aangevallen uitspraak, van uitging dat die beslissing een last onder dwangsom zou moeten inhouden, laat dit onverlet dat de rechtbank tot het opleggen daarvan in beginsel niet zelf over hoorde te gaan. Als uitgangspunt geldt immers dat de uitoefening van de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen bij het bestuursorgaan berust. De daarbij te maken afweging omvat onder meer de omschrijving van de last, de lengte van de begunstigingstermijn, de hoogte van de dwangsom en het bedrag dat maximaal kan worden verbeurd. Die afweging behoort primair tot de taak van het bestuursorgaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7783). Er bestaat geen aanleiding om in dit geval een uitzondering op dit uitgangspunt te maken.

    Nu de rechtbank terecht heeft afgezien van herroeping van het besluit van 15 juni 2016, heeft zij eveneens terecht afgezien van een vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten.

    Het betoog faalt.

Beroep tegen het besluit van 28 juni 2017

5.    [appellant] betoogt dat het college bij het besluit van 28 juni 2017 niet in overeenstemming heeft gehandeld met de aangevallen uitspraak, die volgens hem noopte tot handhavend optreden. Volgens [appellant] heeft het college bij de beoordeling in het besluit van 28 juni 2017 ten onrechte het ontwerpbestemmingsplan betrokken. Het college had volgens [appellant], gelet op zijn belang bij rechtsbescherming, in het besluit van 28 juni 2017 moeten uitgaan van de situatie zoals die bestond ten tijde van de aangevallen uitspraak en had het na die uitspraak ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan buiten beschouwing moeten laten.

5.1.    Als uitgangspunt geldt dat bij het nemen van een besluit moet worden uitgegaan van de feiten zoals die op dat moment bestaan en het recht zoals dat op dat moment geldt. Dit uitgangspunt geldt ook als een nieuw besluit moet worden genomen naar aanleiding van een uitspraak van de bestuursrechter. Hetgeen [appellant] aanvoert over zijn belang bij rechtsbescherming geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De aangevallen uitspraak hield in dat het college opnieuw diende te beslissen op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 15 juni 2016 en dat heeft het college bij het besluit van 28 juni 2017 gedaan. De juistheid van die nieuwe beslissing heeft [appellant] in deze procedure bij de Afdeling aan de orde kunnen stellen. Daarmee is het belang van [appellant] bij rechtsbescherming gewaarborgd.

    Het betoog van [appellant] komt er verder op neer dat het college op 28 juni 2017 verplicht bleef tot het nemen van een handhavingsbesluit, ook als het standpunt van het college, dat zich op dat moment alsnog concreet zicht op legalisatie voordeed, juist zou zijn. Een dergelijke verplichting voor het college, kan, gelet ook op de belangen van kampeervereniging Vondeloord, niet worden aangenomen.

    Het betoog faalt.

6.    [appellant] betwist dat vanwege het ontwerpbestemmingsplan concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgens hem is het ontwerpbestemmingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2067), kan met de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan - waarbinnen het gebruik waarop het handhavingsverzoek ziet, past - concreet zicht op legalisering bestaan, maar lijdt dit uitzondering indien op voorhand duidelijk is dat het plan geen rechtskracht zal verkrijgen.

    Vaststaat dat het ontwerpbestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om op het perceel met kampeermiddelen te kamperen. Voor zover [appellant], onder verwijzing naar zijn zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan, betoogt dat dit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, overweegt de Afdeling dat in deze handhavingsprocedure geen plaats is voor een diepgaande beoordeling van dat betoog. Het betoog geeft verder geen grond voor het oordeel dat op voorhand duidelijk is dat het plan geen rechtskracht zal verkrijgen. Dit betekent dat het college zich in het besluit van 28 juni 2017 terecht op het standpunt heeft gesteld dat vanwege de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan concreet zicht op legalisatie bestaat.

    Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 28 juni 2017 is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2017 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Van Grinsven

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018

462-870.

Artikel delen