Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2018:1294

18 april 2018

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201705037/1/A1.

Datum uitspraak: 18 april 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Vlieland,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 12 mei 2017 in zaak nrs. 17/1371 en 17/1372 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Vlieland.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het gebouw op het perceel [locatie 1] te Vlieland en het wijzigen van het gebruik van dat gebouw.

Bij besluit van 2 maart 2017 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2018, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. S. Zuethoff, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.A. Alberda, zijn verschenen. Ter zitting is tevens [vergunninghouder], vergezeld van [gemachtigde A], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het gebouw op het perceel wordt gelet op zijn voormalige functie aangeduid als meetstation. Op de begane grond vindt opslag plaats en op de verdieping zijn een kantoor en woonruimte gerealiseerd. Het bouwplan voorziet onder meer in een wijziging van het gebruik naar recreatieve bewoning. Op de begane grond worden drie slaapkamers en twee badkamers gerealiseerd en op de eerste verdieping een woonkamer en keuken.

    In de directe omgeving van het perceel liggen drie woningen, een bedrijventerrein en een jachthaven. [appellant A] en [appellant B] wonen op het perceel [locatie 2], in één van drie woningen nabij het perceel. Zij vrezen dat het gebruik van het perceel voor recreatieve bewoning zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat.

2.    Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

Toepasselijke regelgeving

3.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Oosterseveld". Op het perceel rust de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "wijziging naar zomerhuizen".

    Artikel 9 van de planvoorschriften luidt:

"A. De op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden zijn bestemd voor:

1. woonhuizen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huisverbonden-beroep;

2. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;

3. tuinen, erven en terreinen;

met de daarbijbehorende:

4. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

[..]

F. Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de landschappelijke waarden, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden het plan wijzigen in die zin dat:

- de bestemming "Woondoeleinden" wordt gewijzigd in de bestemming "Zomerhuizen" mits:

    - deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend wordt toegepast, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "Wijziging naar zomerhuizen";

    - het gebouw aan de Koremansweg nummer 15 aan het gebruik als zomerhuis wordt onttrokken;

    - na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de bepalingen van artikel 10 van overeenkomstige toepassing zijn, waarbij voor het bestaande souterrain de volgende regeling van toepassing zal zijn:

        - de goothoogte van het zomerhuis mag maximaal aan één zijde van het zomerhuis ten hoogste 5,50 m bedragen ten behoeve van de bereikbaarheid van het souterrain;

        - tot een strijdig gebruik van het souterrain, zoals bedoeld in artikel 20 lid A, wordt in ieder gerekend het gebruik voor (recreatieve) bewoning."

    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…],

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een

bestemmingsplan […]."

    Artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a en onder 2˚, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen."

    Artikel 2.7 van het Bor luidt:

"Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II."

    Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen."

Beoordeling van het hoger beroep

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning te verlenen, nu het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen. Zij voeren daartoe aan dat in de gebouwen in de omgeving van het perceel niet wordt gewoond en niet of nauwelijks wordt verbleven. De bebouwing bestaat voornamelijk uit bedrijfsgebouwen en opslagloodsen. Van de vier gebouwen met een woonbestemming (inclusief het meetstation) worden er slechts twee bewoond. Die vier gebouwen vormen bovendien een aparte kleine woonenclave in het afgescheiden groen, aldus [appellant A] en [appellant B].

4.1.    De vraag of een perceel in de bebouwde kom als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor is gelegen, is van feitelijke aard, waarbij de aard van de omgeving bepalend is en van belang is waar de bebouwing nagenoeg feitelijk ophoudt. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:106. De plaats van verkeersborden is daarbij niet van belang.

4.2.    De Havenweg loopt vanaf het dorp richting de haven. De Havenweg omsluit met de Koremansweg en de Fortweg een gebied waarin samenhangende bebouwing aanwezig is. Deze bebouwing bestaat uit bedrijfsbebouwing, zoals een klein pompstation en een fietsenverhuurbedrijf, het gebouw van de KNRM, een brandweerloods, de gemeentewerf, een jachthaven met restaurant en de woningen. Deze woningen zijn weliswaar aan de buitenrand van het gebied gelegen en worden afgeschermd door bomen, maar maken daar wel onderdeel van uit. De vier woningen worden rechtstreeks ontsloten via de Havenweg. Gelet op de ter zitting gegeven toelichting en de getoonde luchtfoto is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het perceel is gelegen in de bebouwde kom.

    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank voorts eveneens terecht geen grond gezien voor het oordeel, dat het college niet bevoegd was om op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan te verlenen.

    Het betoog faalt.

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Zij voeren daartoe aan dat het college daarvoor geen onderbouwing heeft gegeven, nu het niet is ingegaan op het onderscheid dat op Vlieland wordt gemaakt tussen recreatieve en woonbestemmingen. Volgens [appellant A] en [appellant B] is geen sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing, omdat de recreatieve functie niet past in een klein woongebiedje met drie woningen, waarvan er slechts twee worden bewoond. Zij betogen dat het gebouw het hele jaar verhuurd kan worden aan grote groepen, zoals jaarclubs en voetbalelftallen. Dit leidt tot een inbreuk op hun woon- en leefklimaat.

5.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat in dit geval af te wijken van het bestemmingsplan, omdat het kan instemmen met de recreatieve bewoning en de oorzaak van de vertraging van de herziening van het bestemmingsplan bij de gemeente ligt. Onder verwijzing naar het besluit van 29 november 2016 heeft het college uitgelegd dat er sprake zal zijn van een zomerhuis ten behoeve van recreatieve bewoning, hetgeen past in de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. De omvang van het gebouw wordt niet gewijzigd. Ten opzichte van het bedrijfsmatig gebruik van het gebouw kan volgens het college worden gesteld dat er sprake is van een verbetering in die zin dat er van de recreatieve bewoning minder overlast uitgaat en het gebruik beter passend wordt geacht in relatie tot de direct omliggende functies. In het besluit op bezwaar is verder vermeld dat op het perceel altijd een woonbestemming heeft gerust en er dus permanent mocht worden gewoond. Volgens het college is recreatieve bewoning voor wat betreft de ruimtelijke uitstraling in dit geval niet anders dan permanente bewoning.

    Het college heeft voorts toegelicht dat het bouwplan ziet op maximaal drie slaapkamers, zodat geen sprake zal zijn van het huisvesten van grote groepen. Het heeft verder gewezen op de in nabijheid van het perceel gelegen jachthaven en horecavoorzieningen, die worden bezocht door recreanten. Volgens het college kan niet worden gezegd dat het recreatief gebruik van het gebouw niet passend is in de omgeving.

5.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [vergunninghouder] beschikte over een zomerwoning aan de Koremansweg. Omdat een gebruik van die woning als zomerhuis en het gerealiseerde bedrijventerrein zich niet goed met elkaar verdragen, zijn [vergunninghouder] en het college overeengekomen dat een uitruil zou plaatsvinden. [vergunninghouder] zou de zomerwoning aan de Koremansweg inruilen voor een andere zomerwoning. Daartoe heeft hij de woning op het perceel gekocht.

    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan een woonbestemming. Het gehele gebouw mag aldus worden bewoond. Het bestemmingsplan bevat een wijzigingsbevoegdheid die een gebruik van de eerste verdieping van het gebouw als zomerhuis mogelijk maakt.

5.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Met het mogelijk maken van het gebruik van het gehele gebouw als zomerhuis heeft het college beoogd een planologisch knelpunt, waar het betreft de zomerwoning aan de Koremansweg, op te heffen. Daarbij heeft het college als uitgangspunt kunnen nemen dat het volledige gebouw in de huidige situatie een woonbestemming heeft en artikel 9, onder F, van de planvoorschriften een wijziging van het woongebruik naar recreatieve bewoning op de verdieping reeds mogelijk maakt. Er is geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze verblijfsrecreatieve functie zich in dit geval niet verdraagt met de woonbestemming. Het college heeft in de gestelde beïnvloeding van het woon- en leefklimaat van [appellant A] en [appellant B] door het gebruik van het gehele gebouw als zomerwoning in redelijkheid geen reden hoeven zien de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Hierbij wordt ook van belang geacht dat, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, het bouwplan voorziet in drie slaapkamers die elk plaats bieden aan twee bedden. Het bouwplan maakt het gebouw ook anderszins niet geschikt is voor verhuur aan grote groepen, zoals [appellant A] en [appellant B] vrezen. Het college en [vergunninghouder] hebben ter zitting ook desgevraagd bevestigd dat zulks ook niet de bedoeling is.

    Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Slump    w.g. Pieters

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018

473.

Artikel delen