Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBZWB:2024:2652

22 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Bergen op Zoom

Zaaknummer: 10780642 CV EXPL 23-3384

Vonnis van 17 april 2024

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [plaats 1] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eiser] ,

gemachtigde: mr. drs. F. Kaya (Stichting Achmea Rechtsbijstand),

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [plaats 2] ,

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

gemachtigde: [gemachtigde] , haar echtgenoot (voorheen: [b.v.] ).

De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 3 januari 2024 met de daarin genoemde stukken;

- de mondelinge behandeling van 14 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

De feiten

2.1.Op 14 februari 2022 heeft [eiser] een bedrag van € 3.350,00 overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde] handelend onder de naam [V.O.F.] .

2.2. [eiser] heeft in een eerdere procedure bij deze rechtbank terugbetaling gevorderd van de opvolger van [V.O.F.] – en haar vennoten. In deze procedure, bekend onder zaaknummer 10509195 CV EXPL 23-1398, is op 9 augustus 2023 door de kantonrechter in Bergen op Zoom vonnis gewezen. De vordering van [eiser] tegenover [V.O.F.] en haar vennoten is afgewezen.

Daarop heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] gesommeerd om het bedrag vóór 6 september 2023 aan [eiser] terug te betalen. Dit gebeurde op 16 augustus 2023. [gedaagde] heeft geen gehoor gegeven aan de sommatie.

3. Het geschil

3.1. [eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 3.350,00, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

3.2. [eiser] stelt dat hij het bedrag van € 3.350,00 zonder rechtsgrond, en dus onverschuldigd, aan [gedaagde] heeft betaald. Zij is daarom verplicht het bedrag aan [eiser] terug te betalen. Omdat zij heeft nagelaten dit te doen binnen de termijn die de gemachtigde van [eiser] daarvoor heeft gesteld, is zij vanaf 6 september 2023 ook de wettelijke rente over het bedrag verschuldigd.

3.3. [gedaagde] vindt dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Zij eist bovendien een volledige vergoeding van haar proceskosten. [gedaagde] voert aan dat zij er niet van op de hoogte was dat [eiser] een bedrag had overgemaakt op haar bankrekening. Haar echtgenoot is failliet verklaard en haar bankrekening maakt onderdeel uit van de faillissementsboedel. Dit betekent dat niet [gedaagde] , maar de curator van haar echtgenoot de ontvanger is van de betaling. [gedaagde] heeft dus ook geen voordeel genoten van het geld dat [eiser] heeft overgemaakt. Verder is in het vonnis van 9 augustus 2023 al bepaald dat [eiser] niets met zijn vordering kan.

De beoordeling

4.1.Het is niet juist dat de kantonrechter bij vonnis van 9 augustus 2023 al heeft bepaald dat [eiser] niets met zijn vordering kan. De kantonrechter heeft in die procedure eerst beoordeeld of [eiser] zijn vordering tegenover de juiste partij ( [V.O.F.] en haar vennoten) had ingesteld. Dit was niet het geval, zodat de kantonrechter niet aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering toekwam. Uit het onderstaande zal blijken dat de vordering van [eiser] tegenover [gedaagde] wél kan worden toegewezen.

4.2.Of de bankrekening van [gedaagde] onderdeel uitmaakt van de faillissementsboedel van haar echtgenoot, is niet (langer) van belang. Op de mondelinge behandeling heeft de heer [gemachtigde] namelijk verklaard dat zijn faillissement inmiddels is opgeheven wegens een gebrek aan baten. Die opheffing heeft tot gevolg dat schuldeisers zoals [eiser] weer kunnen proberen hun vorderingen te innen.

4.3.De vereisten voor een geslaagd beroep op onverschuldigde betaling zijn neergelegd in artikel 6:203 BW. In dit artikel staat dat degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Onder een goed wordt ook een geldsom verstaan. Dat de betaling van € 3.350,00 door [eiser] heeft plaatsgevonden op de bankrekening van [gedaagde] wordt niet betwist. Het staat ook niet ter discussie dat partijen geen overeenkomst hadden gesloten op grond waarvan [eiser] geld moest betalen aan [gedaagde] . Het staat dus vast dat [eiser] zonder rechtsgrond een betaling heeft verricht (en daarmee een goed heeft gegeven aan een ander). Tot zover is aan de vereisten voor het toewijzen van de vordering voldaan.

4.4. [gedaagde] voert aan dat de curator in het faillissement van haar echtgenoot de ontvanger is van de betaling en niet zij. Dit verweer slaagt niet. De bankrekening waarop het bedrag is bijgeschreven stond op naam van [gedaagde] . Dit maakt dat zij als ontvanger van het bedrag wordt aangemerkt. Dat zij, zoals [gedaagde] stelt, vanwege het faillissement niet over de gelden kon beschikken, maakt dat niet anders.

4.5.Verder heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat zij geen voordeel heeft genoten van de betaling. Zoals uit artikel 6:203 BW blijkt, is dit voor een onverschuldigde betaling echter geen vereiste. Ook dit verweer slaagt dus niet.

4.6.De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] tot betaling van € 3.350,00 op grond van het voorgaande toe.

4.7. [eiser] heeft over het bedrag van € 3.350,00 de wettelijke rente gevorderd vanaf 6 september 2023. [gedaagde] heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen deze vordering, zodat de kantonrechter haar zal toewijzen.

4.8. [gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:

- kosten van de dagvaarding

130,48

- griffierecht

244,00

- salaris gemachtigde

476,00

(2,00 punten × € 238,00)

- nakosten

119,00

(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

969,48

4.9.De gevorderde wettelijke rente over de nakosten en de kosten van betekening wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

De beslissing

De kantonrechter:

5.1.veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.350,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 6 september 2023, tot de dag van volledige betaling,

5.2.veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 969,48, te betalen binnen vijf dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

5.3.veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten en de kosten van betekening als deze niet binnen vijf dagen na aanschrijving zijn betaald,

5.4.verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. Borm en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.

Artikel delen