Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBZWB:2024:2595

19 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 24/1881 VV

uitspraak van 18 april 2024 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , woonachtig te [plaats 1] , verzoeker,

gemachtigde: mr. C.A.H. van de Sanden

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:

[B.V.] , gevestigd te [plaats 2] ,

gemachtigde: [gemachtigde 1] .

Procesverloop

Verzoeker heeft op 6 oktober 2023 beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 29 augustus 2023 (bestreden besluit) inzake de ongegrond verklaring van zijn bezwaren tegen de omgevingsvergunning voor de bouw van twee appartementengebouwen met in totaal 47 wooneenheden aan het [adres 1] t/m [adres 2] en [adres 3] t/m [adres 4] te [plaats 3] .

Hij heeft op 26 februari 2024 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 4 april 2024. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. C.A.H. van de Sanden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Derde partij heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] .

Overwegingen

1. Op 2 december 2022 heeft derde partij een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de bouw van twee appartementengebouwen (genaamd ‘ [appartement 1] ’ en ‘ [appartement 2] ’) met in totaal 47 wooneenheden met bijbehorende bergingen aan het [adres 1] t/m [adres 2] en [adres 3] t/m [adres 4] te [plaats 3] .

Bij het primaire besluit van 2 maart 2023 heeft het college de gevraagde vergunning verleend. Daarbij is het college met toepassing van artikel 4, eerste lid en artikel 5, eerste lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) afgeweken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze afwijking is nodig omdat aan de voorzijde van [appartement 1] de bouw- en bestemmingsgrenzen worden overschreden en omdat de toegang tot de parkeerkelder van [appartement 2] gedeeltelijk op de bestemming “Verblijfsgebied” is geprojecteerd.

Tegen dit besluit heeft verzoeker op 11 april 2023 bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 mei 2023 heeft verzoeker de aanvullende gronden van bezwaar ingediend.

Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van verzoeker, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.

2. Ter zitting is vastgesteld dat vijf toekomstige bewoners van het nabij gelegen [appartement 3] eveneens beroep hebben ingesteld maar niet hebben verzocht om een voorlopige voorziening. Dit laatste maakt dat het niet in de rede ligt om met betrekking tot het beroep van verzoeker toepassing te geven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft het college ter zitting verklaard dat de vermelding van artikel 5, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor een kennelijke verschrijving is. Er is uitsluitend toepassing gegeven aan artikel 4, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor.

3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.

4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 2 december 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

4.1De door het college toegepaste afwijking van het bestemmingsplan is gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2˚, van de Wabo. Het college kan slechts van zijn bevoegdheid als bedoeld in deze bepaling gebruik maken indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt dat het college beleidsruimte heeft.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder lid 1, van Bijlage II bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.

4.2De afwijking ziet op de balkons aan de voorzijde van [appartement 1] , die boven de bestemming “Verblijfsgebied” geprojecteerd zijn en op de toegang tot de parkeerkelder van [appartement 2] die ook voor een deel op de bestemming “Verblijfsgebied” is geprojecteerd.

5. Verzoeker is mede-eigenaar van de grond van de nabijgelegen supermarkt en hij heeft betwist dat het college heeft getoetst aan het belang van een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft verzocht om schorsing van de omgevingsvergunning.

6. Ter zitting heeft het college betoogd dat verzoeker niet-ontvankelijk is omdat hij niet de volle eigendom van het perceel bezit. Dit betoog snijdt geen hout. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9916, is geoordeeld dat een mede-eigenaar van de aan het perceel grenzende percelen kan worden getroffen in zijn belangen door verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning. Dit is niet anders bij de verlening van de hier in geding zijnde omgevingsvergunning voor de afwijking van het bestemmingsplan en voor de bouw van de appartementen.

7. Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die uitvoering van het project in de weg staat. Hij heeft daarbij gewezen op afspraken en overeenkomsten met de gemeente Tholen waaruit blijkt dat het door hem verleende recht van overpad is gevestigd ten behoeve van slechts vier woningen/auto’s. Door verlening van de omgevingsvergunning komen daar nu 47 woningen met bijbehorende auto’s bij, aldus verzoeker.

7.1Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2818), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

7.2De voorzieningenrechter overweegt dat als verzoeker de toegang tot het pad afsluit, dit voor de toekomstige bewoners een probleem kan opleveren. Maar een dergelijke afsluiting staat niet in de weg aan de bouw van de appartementen. Het probleem voor de toekomstige bewoners doet zich pas voor na de ingebruikname van de appartementen. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het door verzoeker gestelde recht van overpad geen evidente privaatrechtelijke belemmering is die uitvoering van het project in de weg staat.

8. Verzoeker heeft aangevoerd dat realisatie van het project onvermijdelijk een grote verkeersaantrekkende werking zal hebben. Naar de mening van verzoeker heeft het college geen, althans onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen van de toenemende verkeersbewegingen voor de verkeersstromen op zijn percelen.

8.1Het college heeft in dit verband overwogen dat hij niet bevoegd is om de gestelde verkeersaantrekkende werking mee te wegen omdat dit aspect al is beoordeeld door de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan.

8.2De voorzieningenrechter stelt voorop dat het in dit geschil gaat om afwijking van het bestemmingsplan. Daarbij moeten alle belangen gewogen worden, zij het dat sommige belangen geen doorslaggevend gewicht (kunnen) hebben. In dit geval neemt het op grond van het bestemmingsplan toegestane aantal woningen op het perceel niet toe door toepassing van de afwijking. Daarom kan aan de door verzoeker gevreesde verkeersaantrekkende werking van het project geen doorslaggevend gewicht worden toegekend.

8.3De vrees van verzoeker voor toenemende verkeersbewegingen op zijn percelen hangt samen met de mogelijkheid om als mede-eigenaar het perceel af te sluiten voor nieuwe bewoners. Het al dan niet kunnen afsluiten van het perceel is afhankelijk van het antwoord op de vraag of verzoeker daartoe gerechtigd is op grond van de gevestigde erfdienstbaarheden. Zoals hiervoor is vastgesteld kan in deze fase van het geding geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de omvang van het recht van overpad.

8.4Met betrekking tot de door verzoeker gevreesde aantasting van de verkeersveiligheid is de voorzieningenrechter met het college van oordeel dat dit een belang is dat behartigd moet worden door middel van verkeersmaatregelen. Dit belang kan de voorzieningenrechter niet betrekken bij de beoordeling van de omgevingsvergunning.

9. Volgens verzoeker heeft het college geen onderbouwing van de stelling dat voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd worden.

9.1Ingevolge artikel 4.1, sub b, van het ter plaatse eveneens geldende bestemmingsplan Parapluherziening Parkeren Tholen kan de omgevingsvergunning voor het bouwen alleen worden verleend als wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, zoals opgenomen in het 'Gemeentelijk Verkeer- en Vervoersplan - Tholen 2009-2018' (d.d. 16 december 2008).

Artikel 4.1, sub f, van dit bestemmingsplan bepaalt dat, indien de beleidsregels zoals geformuleerd in het 'Gemeentelijk Verkeer- en Vervoersplan - Tholen 2009-2018' gedurende de planperiode worden gewijzigd, bij de toetsing aan de voorgaande leden rekening wordt gehouden met deze wijziging.

Het 'Gemeentelijk Verkeer- en Vervoersplan - Tholen 2009-2018' is vervangen door het op 13 oktober 2022 door de gemeenteraad van Tholen vastgestelde ‘Mobiliteitsplan Tholen 2022-2030’.

Niet in geschil is dat voor de 47 appartementen een parkeernorm geldt van 1,4.

Dit betekent dat moet worden voorzien in 66 parkeerplaatsen. Blijkens de parkeertoets worden 43 parkeerplaatsen op eigen terrein aangelegd en worden 4 parkeerplaatsen in openbaar gebied in de nabijheid van de projectlocatie gerealiseerd. Voorts is aangegeven dat op loopafstand in de directe nabijheid van de projectlocatie op het [straat] 40 parkeerplaatsen aanwezig zijn, dat op ongeveer 140 meter loopafstand bij de haven 45 parkeerplaatsen aanwezig zijn en dat op een loopafstand van ongeveer 250 meter een openbaar parkeerterrein bij de ijsbaan ligt met 150 parkeerplaatsen die bijna nooit gebruikt worden. Verzoeker heeft betwist dat deze parkeerplaatsen allemaal beschikbaar zijn en heeft er op gewezen dat de 10 parkeerplaatsen tussen het [appartement 1] en het parkeerterrein van de supermarkt nooit de vereiste minimale breedte van 2,35 meter kunnen halen omdat de facto daar slechts 21 meter beschikbaar is. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat, gelet op de door het college genoemde aantallen, er vooralsnog geen twijfel over bestaat dat

wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid in de omgeving van de projectlocatie, ook indien nabij het [appartement 1] slechts 9 in plaats van 10 parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden.

10. Verzoeker heeft twijfels over de juistheid van de “Rapportage stikstofdepositie” van 1 december 2022 van S&W Bouwkundig Ingenieurs. Volgens verzoeker is in deze rapportage niet de meest recente versie van Aerius Calculator gebruikt. De conclusie dat zowel voor de aanlegfase als de toekomstige gebruiksfase geen vergunningplicht vanwege stikstofdepositie geldt, is volgens eiser onjuist dan wel ondeugdelijk onderbouwd.

10.1Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

10.2Uit vaste rechtspraak van de AbRS volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wet natuurbescherming (de Wnb) beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Deze situatie doet zich concreet voor in geval het desbetreffende gebied deel uitmaakt van de leefomgeving van een belanghebbende. In dat geval raakt de aantasting van het gebied immers ook zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van een belanghebbende, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van een belanghebbende en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied.

10.3Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat hij op 3,5 à 4 km afstand van de Oosterschelde woont, zijnde het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied. Deze afstand is dermate groot dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter aangenomen moet worden dat de normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van verzoeker. Gegeven deze uitkomst kan en zal de voorzieningenrechter voorbijgaan aan de twijfels van verzoeker over de juistheid van de aan het project ten grondslag gelegde stikstofrapportage.

11. Het vorenstaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De woningbouw in de twee appartementengebouwen past in het bestemmingsplan en de afwijking van het bestemmingsplan past in de kruimelregeling. Bij afweging van de betrokken belangen komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter doorslaggevend gewicht toe aan de voortgang van de bouw. Het verzoek om schorsing van de omgevingsvergunning zal daarom worden afgewezen.

12. Omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 18 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

P.H.M. Verdonschot, griffier T. Peters, voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Artikel delen