Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBOBR:2020:4353

11 september 2020

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 20/1350

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 september 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , in [vestigingsplaats] , verzoeker

(gemachtigden: [naam] en [naam] ),

en

de burgemeester van de gemeente Eindhoven, de burgemeester

(gemachtigde: M.L.M. Lammerschop).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2020, verzonden op 8 april 2020 (het bestreden besluit), heeft de burgemeester de exploitatievergunning van verzoeker ingetrokken met ingang van de veertiende dag na verzending van het besluit (dus per 22 april 2020).

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter op 13 mei 2020 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De burgemeester heeft op 5 juni 2020 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 12 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter verzoeker laten weten dat zij voornemens is om de zaak schriftelijk af te doen en een zitting achterwege te laten. Ook heeft de voorzieningenrechter verzoeker gevraagd om binnen één week een aantal vragen te beantwoorden.

Op die brief is geen reactie ontvangen. Vervolgens is herhaaldelijk geprobeerd om telefonisch contact met de gemachtigde van verzoeker te krijgen, zonder resultaat.

Vervolgens is besloten om alsnog een zitting te houden in de zaak om op die manier antwoord te krijgen op de vragen die de voorzieningenrechter had gesteld.

Op 24 augustus 2020 en op 25 augustus 2020 heeft verzoeker nadere stukken ingediend.

De zaak is op 25 augustus 2020 behandeld op zitting. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn naar de zitting gekomen. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is tijdens de zitting geschorst om de burgemeester de gelegenheid te geven om schriftelijk te reageren op de nadere stukken van 24 en 25 augustus 2020.

Op 31 augustus 2020 heeft de burgemeester die schriftelijke reactie ingediend. Op 1 september 2020 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten, zoals met partijen was afgesproken tijdens de zitting.

Overwegingen

De feiten

1. Verzoeker beschikte sinds 22 september 2015 over een exploitatievergunning voor [naam] , dat is gevestigd aan de [adres] .

2. Op 17 december 2019 heeft de politie Oost-Brabant, district Eindhoven, een bestuurlijke rapportage opgemaakt, die is aangevuld op 30 januari 2020. In de bestuurlijke rapportage van 17 december 2019 wordt de justitiële documentatie van verzoeker beschreven en een incident waarbij verzoeker betrokken was dat op 14 december 2019 heeft plaatsgevonden. De politie heeft vermeld dat:

- verzoeker is gedagvaard voor overtreding op 2 juli 2019 van de artikelen 285, eerste lid, en 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

- verzoeker is veroordeeld door de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juli 2019 tot een taakstraf van 100 uur en drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar voor overtreding van de artikelen 285, eerste lid (2 feiten), 300, eerste lid (2 feiten) en artikel 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

- verzoeker op 20 april 2018 door de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en 50 uur taakstraf, vanwege twee overtredingen van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Naast deze misdrijven heeft de politie ook vermeld dat verzoeker een aantal overtredingen heeft begaan. De politie heeft hierover vermeld dat:

- verzoeker op 4 december 2018 een geldboete is opgelegd van € 1500,– voor overtreding van artikel 62 juncto bord A1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990).

- verzoeker op 21 februari 2019 door de Kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant is veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 1600,– en zes maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens overtreding van artikel 62 juncto bord A1 van het RVV 1990.

- verzoeker op 13 februari 2017 een geldboete van € 750,– is opgelegd alsmede twee maanden ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig vanwege overtreding van artikel 20, aanhef en onder a, van het RVV 1990 en een geldboete van € 900,– voor overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van het RVV 1990.

Verder heeft de politie in de rapportages van 17 december 2019 en 30 januari 2020 vermeld dat op 14 december 2019 een incident heeft plaatsgevonden waarbij verzoeker betrokken was. De politie reageerde die dag op een oproep dat verzoeker voor overlast zou hebben gezorgd op een plek waarvoor hij een straatverbod zou hebben. De agenten troffen verzoeker in een auto en maanden hem tot stoppen ter controle. Verzoeker negeerde dit stopteken en ging er vandoor. Hierdoor ontstond een achtervolging waarbij verzoeker meerdere verkeersovertredingen heeft begaan. Verzoeker heeft gereden met een snelheid van 100 kilometer per uur waar achtereenvolgens 50 kilometer per uur en 30 kilometer per uur is toegestaan, is op zijn vlucht door rood gereden, heeft met zijn auto op de busbaan gereden en is door de politie tot stoppen gedwongen waarbij meerdere voertuigen beschadigd zijn. Uiteindelijk is verzoeker onder verzet aangehouden en is er aangifte tegen hem gedaan van poging tot zware mishandeling door de agent die het stopteken had gegeven.

3. In zijn brief van 7 februari 2020 heeft de burgemeester aan verzoeker laten weten dat hij naar aanleiding van de bestuurlijke rapportages het voornemen heeft om de exploitatievergunning van verzoeker in te trekken. Hierop heeft verzoeker gereageerd in zijn zienswijzen van 21 februari 2020 en 24 maart 2020.

Het bestreden besluit

4. De burgemeester heeft in het bestreden besluit de exploitatievergunning van verzoeker ingetrokken op grond van artikel 1:6, aanhef en onder b en f, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Eindhoven (APV). De burgemeester heeft hierbij gewezen op de bevindingen van de politie in de bestuurlijke rapportages en zich op het standpunt gesteld dat intrekking van de exploitatievergunning noodzakelijk is. Volgens de burgemeester is er sprake van gewijzigde omstandigheden na het verlenen van de vergunning en voldoet verzoeker niet langer aan het criterium dat een houder van een vergunning niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Hierdoor vindt de burgemeester de positie van verzoeker als leidinggevende niet langer houdbaar. Als de in de bestuurlijke rapportages vermelde feiten zich hadden voorgedaan ten tijde van de aanvraag voor de exploitatievergunning, was de vergunning niet aan verzoeker verleend. De bedrijfseconomische gevolgen voor verzoeker wegen voor de burgemeester minder zwaar dan het belang bij intrekking van de vergunning.

Het karakter van de procedure: een voorlopige voorziening

5. Het gaat hier om een verzoek om een voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met andere woorden: het besluit blijft gelden ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel staat dat als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De verzoeker moet dus goede redenen hebben die maken dat hij de beslissing op zijn bezwaar niet kan afwachten en een uitzondering op de hoofdregel dat het indienen van bezwaar de werking van een besluit niet opschort, rechtvaardigen. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van het besluit op het bezwaar. De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard en de rechtbank die op een later moment op een eventueel beroep beslist, is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.

Procesbelang

6. In het verzoekschrift is vermeld dat het café is verpacht aan [naam] en dat de verpachtingsinkomsten pas worden betaald nadat een exploitatievergunning is verkregen en [naam] de horecazaak kan exploiteren. Wanneer de exploitatievergunning van verzoeker niet was ingetrokken, had hij in de periode dat [naam] de exploitatie nog niet had overgenomen zijn werkzaamheden kunnen voortzetten.

7. Dit deed de vraag rijzen of verzoeker de exploitatie had overgedragen en zo ja, per wanneer dit dan het geval was en of verzoeker dan nog wel werd geraakt door de intrekking van zijn exploitatievergunning per 22 april 2020. In het verlengde daarvan ziet de voorzieningenrechter zich ambtshalve voor de vraag gesteld of verzoeker procesbelang heeft bij dit verzoek om een voorlopige voorziening.

8. Uit de op 24 en 25 augustus 2020 alsnog overgelegde stukken en de toelichting daarop tijdens de zitting blijkt dat het de bedoeling was dat [naam] de exploitatie per 1 juni 2020 zou overnemen. Omdat de procedure voor de aanvraag van de exploitatievergunning voor [naam] nog niet is afgerond, is de exploitatie nog niet overgenomen. Dit betekent dat verzoeker, nadat de maatregelen in verband met de uitbraak van het Coronavirus voor de horeca per 1 juni 2020 versoepeld werden, per 1 juni 2020 de onderneming nog zou kunnen exploiteren als zijn vergunning niet was ingetrokken. Hiermee is het procesbelang gegeven.

Onverwijlde spoed

9. Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van onverwijlde spoed, omdat hij door persoonlijke omstandigheden al financiële achterstanden had opgelopen die door de maatregelen rondom het Coronavirus van de overheid per maart 2020 een zeer ernstige vorm hebben aangenomen. Verzoeker heeft geen middelen van bestaan om voor zichzelf, zijn echtgenote en kind te zorgen en heeft geen spaargeld waar hij een beroep op kan doen. Verder heeft de intrekking van zijn exploitatievergunning gevolgen voor zijn personeel en zal hij klanten verliezen.

10. De voorzieningenrechter vindt dat sprake is van onverwijlde spoed, omdat verzoeker door het besluit de onderneming niet kan exploiteren. Dit heeft gevolgen voor zijn financiële situatie en voor zijn personeel.

Voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit

11. Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat het bepaalde in artikel 1:6, aanhef en onder f, van de APV niet op hem kan worden toegepast. Het begrip “slecht levensgedrag” komt voort uit de Drank- en Horecawet (DHW) en is volgens verzoeker uitsluitend van toepassing bij de verlening en intrekking van een DHW-vergunning. Omdat verzoeker geen alcohol verstrekt in de onderneming, hoeft hij geen DHW-vergunning te hebben en is dit begrip niet op hem van toepassing.

12. Anders dan verzoeker stelt, is het begrip “slecht levensgedrag” niet alleen van toepassing bij de verlening of intrekking van een DHW-vergunning. In artikel 1:1 van de APV is het begrip “slecht levensgedrag” gedefinieerd als wat daaronder wordt verstaan bij toepassing van artikel 8 van de DHW. Dit betekent echter nog niet dat dit begrip dus ook alleen maar van toepassing is bij vergunningen op grond van de DHW. In artikel 1:6, aanhef en onder f, van de APV staat dat de vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd als de houder of rechtverkrijgende van slecht levensgedrag is. Dit artikel van de APV ziet op de wijziging of intrekking van onder meer een exploitatievergunning. Overigens merkt de burgemeester in zijn brief van 31 augustus 2020 nog terecht op dat de intrekking van een DHW-vergunning gebeurt op grond van artikel 31 van de DHW. Voor zover verzoeker ook nog heeft gesteld dat de artikelen 1:8 en 2:28 van de APV ten onrechte als grondslag van het besluit zijn opgenomen, overweegt de voorzieningenrechter dat de intrekking is gebaseerd op artikel 1:6, aanhef en onder f, van de APV. Zoals de burgemeester tijdens de zitting heeft toegelicht, zijn de overige artikelen vermeld om het wettelijk kader inzichtelijk te maken.

13. Verzoeker heeft vervolgens aangevoerd dat het begrip “slecht levensgedrag” in strijd is met artikel 10, tweede lid, onder a tot en met g, van de Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (Dienstenrichtlijn). Verzoeker heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:6217), en de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:4070) en van 11 december 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:10101).

14. De voorzieningenrechter volgt verzoeker ook niet in dit betoog. Inmiddels heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) zich in een aantal uitspraken gebogen over de vraag of het begrip “slecht levensgedrag” in overeenstemming is met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn. Zowel in de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4258) als in de uitspraak van 5 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:690) heeft de Afdeling geoordeeld dat dit begrip voldoende duidelijk, objectief genoeg en ondubbelzinnig is. Van strijd met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn is daarom geen sprake, aldus de Afdeling. Hoewel in de zaken die bij de Afdeling aan de orde waren, de toepassing van het begrip “slecht levensgedrag” in de APV was uitgewerkt en in de hier aan de orde zijnde APV voor het begrip wordt verwezen naar wat daaronder wordt verstaan in de DHW, ziet de voorzieningenrechter hierin – voorlopig oordelend – geen aanleiding om in dit geval wél te oordelen dat het begrip “slecht levensgedrag” in strijd is met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn. Zoals de burgemeester terecht heeft vermeld in zijn brief van 31 augustus 2020, was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 het niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn, in de APV slechts gekoppeld aan de betrokkenheid bij strafbare feiten. Die toelichting wordt ook gegeven in de DHW bij het begrip “slecht levensgedrag”, waarnaar in artikel 1:1 van de APV wordt verwezen.

15. Verzoeker heeft verder – kort samengevat – aangevoerd dat de burgemeester ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij van slecht levensgedrag is. De burgemeester mocht hierbij niet uitgaan van de bestuurlijke rapportages, omdat die onjuistheden bevatten. Verzoeker gaat hierbij uitgebreid in op wat er volgens hem is voorgevallen op 14 december 2019 en waarin dat verschilt van wat de politie heeft vermeld in de bestuurlijke rapportages. Volgens verzoeker hebben de agenten een persoonlijk belang bij een onjuiste weergave van de feiten, omdat verzoeker een aantal klachten tegen de politie heeft ingediend. De politie in Eindhoven heeft alle zaken waarbij verzoeker betrokken is om die reden over moeten dragen aan de politie in ’s-Hertogenbosch. Verzoeker ontkent verder dat hij iemand heeft bedreigd of mishandeld.

16. Op de burgemeester rust de bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de vergunningen. Hij mag volgens vaste rechtspraak van de Afdeling in beginsel van de juistheid van een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal uitgaan, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1628).

17. Voor de reikwijdte van het begrip "slecht levensgedrag" moet aansluiting worden gezocht bij de terminologie van (artikel 8 van) de DHW. De Afdeling heeft onder meer in de uitspraak van 17 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:377) overwogen dat geen beperkingen gesteld zijn aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. De burgemeester heeft daarbij de vrijheid om gebruik te maken van feiten en omstandigheden uit een vonnis van een strafrechter dat nog niet onherroepelijk is en niet vereist is dat een strafzaak al tot een strafrechtelijke veroordeling heeft geleid (zie de uitspraken van 23 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8312, en 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0629).

18. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de bestuurlijke rapportages meerdere feiten zijn vermeld en dat de burgemeester in het verweerschrift en tijdens de zitting onweersproken heeft gesteld dat hij navraag heeft gedaan bij de politie en het Openbaar Ministerie over de status van onder andere de veroordeling door de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Uit die navraag is gebleken dat verzoeker onherroepelijk is veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en mishandeling, gepleegd op 28 juni 2018 in Veghel, wederrechtelijk binnendringen in de woning, bij een ander in gebruik, op 14 april 2018 in Eindhoven, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd op 1 april 2018 in Eindhoven en mishandeling, meermalen gepleegd op 4 april 2018 in Eindhoven. De voorzieningenrechter heeft geen reden om aan de juistheid van die gegevens te twijfelen. Of het incident van 14 december 2019 volledig juist is weergegeven in de bestuurlijke rapportages of niet, kan niet afdoen aan de juistheid van de hierboven vermelde gegevens. Daar komt bij dat niet in geschil is dat verzoeker op 14 december 2019 in ieder geval een stopteken heeft genegeerd, vervolgens is weggereden terwijl hij dus was gemaand te stoppen, dat er toen een achtervolging heeft plaatsgevonden en dat verzoeker is aangehouden. Voor welke feiten verzoeker uiteindelijk gedagvaard zal worden, vindt de voorzieningenrechter gelet op de hiervoor vermelde rechtspraak in deze procedure niet van doorslaggevend gewicht. Verder ziet de voorzieningenrechter in de door verzoeker gestelde omstandigheid dat hij klachten heeft ingediend tegen agenten van de politie in Eindhoven en zij daardoor de zaken tegen verzoeker hebben moeten overdragen, geen reden om aan te nemen dat zij om die reden bewust onjuistheden hebben vermeld in de bestuurlijke rapportages. Ook is van oneigenlijke motieven van de burgemeester niet gebleken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester de bestuurlijke rapportages aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen en op basis daarvan mocht concluderen dat verzoeker van slecht levensgedrag is.

19. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat de openbare orde bij de onderneming niet in het geding is geweest. Alle incidenten hebben zich afgespeeld in de privésfeer en hebben niks te maken met de exploitatie van de horecazaak.

20. Vaste rechtspraak is dat bij een oordeel over het levensgedrag ook feiten en omstandigheden betrokken mogen worden die niet gerelateerd zijn aan de exploitatie van de onderneming (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1571). De stelling dat de feiten zich allemaal in de privésfeer hebben afgespeeld, leidt daarom niet tot het oordeel dat ze niet betrokken mogen worden bij de vraag of verzoeker van slecht levensgedrag is. De stelling dat verzoeker mensen in zijn omgeving (waaronder bezoekers van het café) juist heeft geholpen, neemt de geconstateerde feiten en omstandigheden die zijn genoemd in de bestuurlijke rapportages niet weg. Op basis van die feiten en omstandigheden heeft de burgemeester mogen concluderen dat verzoeker van slecht levensgedrag is. Dit betoog faalt daarom ook.

21. Verzoeker heeft ook aangevoerd dat zijn exploitatievergunning niet mocht worden ingetrokken, omdat het Hof van Discipline in de tuchtrechtelijke procedure heeft geoordeeld dat de feiten ten aanzien van verzoeker niet zodanig zijn dat hij geschorst moet blijven als advocaat. Zij hebben dit oordeel gebaseerd op het volledige procesdossier met onderliggende stukken, in tegenstelling tot de burgemeester die zijn standpunt slechts heeft gebaseerd op een summiere bestuurlijke rapportage.

22. De intrekking van de exploitatievergunning en de schorsing van verzoeker als advocaat zijn twee afzonderlijke procedures, met verschillende toetsingskaders. De burgemeester moet toetsen of verzoeker van slecht levensgedrag is en dit is niet dezelfde toets die het Hof van Discipline verricht. Dat de schorsing van verzoeker is opgeheven, betekent daarom niet dat de burgemeester zijn exploitatievergunning niet mag intrekken. Ook deze grond slaagt niet.

23. Volgens verzoeker heeft de burgemeester hem niet gelijk behandeld als andere ondernemers, die slechts een waarschuwing of tijdelijke sluiting hebben gekregen na incidenten.

24. Tijdens de zitting heeft de burgemeester toegelicht dat andere ondernemers een waarschuwing of tijdelijke sluiting hebben gehad, doordat het Horecastappenplan op hen van toepassing was omdat de incidenten te maken hadden met de exploitatie van de onderneming. Dat is bij verzoeker niet het geval. Daar komt bij dat artikel 1:6, aanhef en onder f, pas ongeveer een half jaar geleden in de APV is opgenomen. Voor die tijd bestond de mogelijkheid niet om een exploitatievergunning in te trekken op basis van slecht levensgedrag. Verzoeker heeft niet weersproken dat de andere incidenten te relateren waren aan de exploitatie van die ondernemingen en dat artikel 1:6, aanhef en onder f, van de APV pas recent is toegevoegd aan de APV. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding om aan deze toelichting van de burgemeester te twijfelen. Van een ongelijke behandeling is dus geen sprake.

25. Verzoeker heeft ten slotte nog aangevoerd dat zijn belang zwaarder moet wegen dan het belang van de burgemeester bij intrekking van zijn exploitatievergunning.

26. De voorzieningenrechter vindt dat de burgemeester het belang bij intrekking zwaarder heeft mogen laten wegen, gelet op de hoeveelheid misdrijven en overtredingen waarvoor verzoeker is veroordeeld en het incident van 14 december 2019, waarvan in ieder geval duidelijk is dat verzoeker een stopteken heeft genegeerd en een achtervolging is ontstaan waarbij verschillende verkeersovertredingen zijn begaan. De burgemeester heeft mogen concluderen dat de exploitatie van de onderneming niet langer aan verzoeker kan worden toevertrouwd.

27. Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester het standpunt heeft kunnen innemen dat verzoeker van slecht levensgedrag is en dat hij om die reden, gelet op de betrokken belangen, zijn exploitatievergunning heeft kunnen ingetrokken. Het besluit zal daarom naar verwachting in bezwaar in stand kunnen blijven.

28. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 11 september 2020.

griffier De voorzieningenrechter is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Artikel delen