Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBNNE:2024:1482

22 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 24/340


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2024 in de zaak tussen


Vliehors Expres BV, uit Vlieland, eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlieland, het college

(gemachtigde: mr. E.F. van der Goot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld omdat het college volgens haar niet op tijd heeft beslist op de aanvraag van 27 juni 2023.

1.1.De rechtbank heeft het beroep ter zitting behandeld op 27 maart 2024. Verschenen is eiseres, vertegenwoordigd door [vennoot 1] en [vennoot 2] , bijgestaan door hun gemachtigde; namens het college is verschenen mr. M. Kuiper, bijgestaan door haar gemachtigde.

1.2.De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep tegen het uitblijven van een beslissing door de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW).n

Zaaknummer LEE 24/338

De rechtbank doet in beide zaken apart uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen.n

Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.

3. Eiseres heeft op 27 juni 2023 bij het college een aanvraag ingediend voor ontheffing van een aantal voorschriften uit de Regeling Voertuigen (RVt). De ontheffingsaanvraag is ingediend voor twee bedrijfsauto’s en betrof de breedte van de auto’s, de aanwezigheid van een bullbar aan de voorzijde van de auto’s, de afwezigheid van een stootbalk aan de achterzijde en een afwijkend bandenprofiel.

3.1.Het college heeft de aanvraag op 25 juli 2023 doorgestuurd naar de RDW. Het college heeft, onder verwijzing naar artikel 9.1 RVt en de artikelen 71, 149 en 149a, tweede lid, van de Wegenverkeerswet (WVW)n

De tekst van de in deze uitspraak genoemde artikelen uit de WVW en de RVt staat in de bijlage bij de uitspraak.

, gesteld dat de RDW het bevoegde bestuursorgaan is om op de aanvraag te beslissen. De RVt is namelijk een uitwerking van artikel 71 WVW en daarom was volgens het college de RDW, gezien artikel 149a, tweede lid WVW, het bevoegd gezag.

3.2.De RDW heeft zich in de brief van 15 augustus 2023 op het standpunt gesteld niet bevoegd te zijn. De RDW stelt dat in artikel 149a, tweede lid WVW wordt verwezen naar ‘de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen’ en die zijn opgenomen in het Besluit ontheffingverlening exceptioneel vervoer (het Besluit). In het onderhavige geval is volgens de RDW geen sprake van exceptioneel vervoer als bedoeld in het Besluit en dus is de RDW niet bevoegd. Aanvragen kunnen bij de RDW ook alleen via een daartoe bestemd formulier worden ingediend en niet per brief.

3.3.Mede naar aanleiding van het standpunt van de RDW heeft eiseres in de brief aan het college van 6 september 2023 uiteengezet dat de voertuigen qua breedte wel degelijk aan de regels van de RVt voldoen. Er is sprake van een ondeelbare lading die breder mag zijn dan de normale breedte van een bedrijfsauto (maximaal 3 meter breed) en daaraan voldoen de auto’s. Over de bullbar zou de RDW eerder al hebben aangegeven dat die was toegestaan. De ontheffingsaanvraag betrof derhalve alleen nog de stootbalk en het afwijkend bandenprofiel.

3.4.Eiseres heeft het college en de RDW bij brief van 5 december 2023 in gebreke gesteld omdat geen besluit was genomen op de aanvraag.

4. In de wet is geen termijn opgenomen waarbinnen het college op deze aanvraag moest beslissen. In zo’n geval geldt een redelijke beslistermijn die acht weken bedraagt.n

Dit staat in de artikelen 4:13 en 4:14 van de Awb.

Het college had dus, indien het bevoegd is, uiterlijk op 8 augustus 2023 moeten beslissen. Die termijn is inmiddels voorbij. Sinds de ingebrekestelling van 5 december 2023 zijn twee weken voorbij gegaan.

Is het college het bevoegde bestuursorgaan?

5. Ten aanzien van de vraag of het college zich terecht onbevoegd heeft verklaard om op de ontheffingsaanvraag te beslissen oordeelt de rechtbank als volgt.

5.1.Artikel 71 van de WVW bepaalt dat bij ministeriële regeling regels gesteld worden over de eisen waaraan voertuigen moeten voldoen. De RVt is hierop gebaseerd en is de uitwerking daarvan. Zowel in de WVW als in de RVt zijn ontheffingsbepalingen opgenomen.

5.2.Artikel 149 van de WVW regelt dat van het bepaalde krachtens de wet ontheffing kan worden verleend door het college, voor de onder zijn beheer vallende wegen.

5.3.Artikel 149a, tweede lid, van de WVW regelt dat, in afwijking daarvan, de RDW in bepaalde, bij AMvB vastgestelde gevallen, bij uitsluiting bevoegd is tot ontheffing van hetgeen krachtens artikel 71 van de WVW is bepaald. Het Besluit ontheffingverlening exceptioneel vervoer is een AMvB die op artikel 149a van de WVW is gebaseerd.

5.4.Vervolgens roept de RVt zelf ook nog een ontheffingsbevoegdheid in het leven, namelijk in artikel 9.1 RVt. Daarin staat dat, onverminderd hetgeen in artikel 149a, tweede lid, van de WVW is bepaald, het op grond van artikel 149 van de WVW bevoegde gezag, waaronder dus ook het college voor de onder zijn beheer vallende wegen, ontheffing kan verlenen van de regels die worden genoemd in de artikelen 5.1.1, eerste lid aanhef en onder c en tweede lid, en in artikel 5.1.2 van de RVt. Vaststaat dat in dit geval ontheffing is gevraagd van regels die onder deze artikelen vallen.

5.5.Een en ander betekent dat het college zowel op grond van artikel 149, eerste lid, aanhef en onder d van de WVW, als op grond van artikel 9.1 van de RVt bevoegd is om ontheffing te verlenen van de artikelen 5.1.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c en tweede lid, 5.1.2 en 5.1.3 van de RVt. De in artikel 9.1 van de Rvt verleende ontheffingsbevoegdheid is immers toegekend aan het bevoegd gezag (in dit geval het college), zonder af te doen aan (‘onverminderd’) de bevoegdheid van de RDW die is gebaseerd op artikel 149a, tweede lid van de WVW.

5.6.Het antwoord op de vraag of sprake is van exceptioneel vervoer, zoals gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit, bepaalt niet wie van beide bestuursorganen bevoegd is, maar alleen of de RDW eveneens bevoegd is. Het college is dus, of er nu wel of niet sprake is van exceptioneel vervoer, bevoegd om ontheffing te verlenen van de in artikel 9.1 van de RVt genoemde regels.

5.7.Dit betekent dat het college de aanvraag van eiseres ten onrechte ter verdere behandeling heeft doorgestuurd naar de RDW en dat het college de bevoegdheid had om zelf een besluit te nemen. Eiseres heeft het college derhalve terecht in gebreke gesteld en terecht een beroep niet tijdig beslissen ingediend tegen het uitblijven van een besluit.

Welke beslistermijn moet aan het college worden opgelegd?

6. Omdat het college nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat het college dit alsnog moet doen.

6.1.Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet het college dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen. De rechtbank oordeelt dat in dit geval sprake is van een bijzonder geval nu niet op voorhand duidelijk was dat het college bevoegd was. De rechtbank vindt dat een goede reden. Het college moet daarom het besluit nemen binnen vier weken na het verzenden van de uitspraak.

Welke dwangsom wordt aan het college opgelegd?

7. De rechtbank bepaalt dat het college een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door het college. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.

Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?

8. Eiseres heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden.n

Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.

8.1.Het college heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 5 december 2023 tot 23 januari 2024 en bedraagt € € 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, het college de onder 6.1 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en dat aan het college de onder 7 genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt de door het college verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 8.1 berekend.

9.1.Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en ter zitting is verschenen. De rechtbank acht de zaak van gemiddeld gewicht. Voor het overige is geen vergoeding gevraagd van gemaakte kosten.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;

  • draagt het college op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;

- bepaalt dat het college aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;

- stelt de door het college te betalen dwangsom vast op € € 1.442,-;

  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres;

  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiseres moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J. van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE: wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994 (WVW)

Artikel 71, eerste lid

1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent:

  • de eisen waaraan voertuigen moeten voldoen waarmee over de weg wordt gereden, waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende wegen;

  • de inrichting van voertuigen die op de weg staan;

  • de eisen waaraan voertuigen moeten voldoen voor de afgifte van een keuringsbewijs;

  • e eisen waaraan ter uitvoering van verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties of van één of meer instellingen van de Europese Unie, al dan niet gezamenlijk, moet worden voldaan met betrekking tot het uitvoeren van onderhoud aan voertuigen.

Artikel 149, eerste lid

1. Van het bepaalde krachtens deze wet kan in de krachtens deze wet aangewezen gevallen overeenkomstig krachtens deze wet vastgestelde regels ontheffing worden verleend:

  • voor wegen onder beheer van het Rijk door Onze Minister;

  • voor wegen onder beheer van een provincie door gedeputeerde staten;

  • voor wegen onder beheer van een waterschap door het algemeen bestuur of, krachtens besluit van het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur;

  • voor andere wegen door burgemeester en wethouders of krachtens besluit van hen, door een door hen ingestelde bestuurscommissie.

Artikel 149a, tweede lid

1. In afwijking van artikel 149, eerste lid, kan uitsluitend door de Dienst Wegverkeer ontheffing worden verleend of geweigerd van het bepaalde krachtens artikel 13 en artikel 71, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels.

Regeling Voertuigen

Artikel 5.1.1, eerste en tweede lid

1. Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmee te laten rijden, indien het voertuig:

  • niet deugdelijk van bouw of inrichting is, dan wel rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud verkeert;

  • zodanig is gebouwd of ingericht dat de bestuurder onvoldoende uitzicht naar voren of opzij heeft, of

  • niet voldoet aan de in de afdelingen 2 tot en met 17 van dit hoofdstuk ten aanzien van de bouw of inrichting van voertuigen van de categorie waartoe het voertuig behoort, gestelde eisen.

2. Het is de bestuurder en de eigenaar of houder van een voertuig verboden het voertuig te laten staan, indien het voertuig niet voldoet aan de in de afdelingen 2 tot en met 17 van dit hoofdstuk ten aanzien van de verplichte rode retroreflectoren aan de achterzijde van voertuigen gestelde eisen.

Artikel 5.1.2

Het is de bestuurder van een voertuig of een samenstel van voertuigen verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien niet wordt voldaan aan de in afdeling 18 van dit hoofdstuk ten aanzien van het gebruik van voertuigen of samenstellen van voertuigen van de categorie of categorieën, waartoe die voertuigen behoren, gestelde eisen.

Artikel 9.1

Onverminderd het bepaalde in artikel 149a, tweede lid, van de wet, kan het ingevolge artikel 149 van de wet bevoegde gezag ontheffing verlenen van het bepaalde in de artikelen 5.1.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en tweede lid, 5.1.2 en 5.1.3.

Artikel delen