Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBNNE:2024:1481

22 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Wrakingskamer

zaaknummer: C/18/233055/ KG RK 24-84

Beslissing van 4 april 2024

van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van

[verzoekster],

hierna te noemen: de verzoeker,

advocaat mr. C.P.B. Kroep,

strekkende tot de wraking van

mr. S.B. van Baalen,

mr. G. Kattenberg en

mr. S. van Gessel,

rechters in deze rechtbank,

hierna te noemen: de rechters.

De procedure

1.1Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 13 maart 2024 in de procedure met zaaknummer C/19/131307 / HA ZA 20-98;

- het schriftelijke wrakingsverzoek van 15 maart 2024;

- de schriftelijke reactie van de rechters van 20 maart 2024.

Het wrakingsverzoek

2.1Het verzoek strekt tot wraking van de rechters van de meervoudige kamer, die belast zijn met de behandeling van de civiele procedure tussen de verzoeker en mevrouw S.S.M. Nooren, bekend onder zaaknummer C/19/131307 / HA ZA 20-98.

2.2De verzoeker heeft blijkens het schriftelijke wrakingsverzoek, kort samengevat, aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de vrees voor partijdigheid aan de zijde van de rechters objectief gerechtvaardigd is. Daartoe heeft de verzoeker ten eerste aangevoerd dat de rechters buiten het (feitelijk) partijdebat zijn getreden, aangezien in het tussenvonnis van 6 december 2023 door de rechters is overwogen dat sprake is van een schenkingsovereenkomst tussen twee partijen. De daartoe redengevende feiten zijn echter niet gesteld en evenmin onderdeel geweest van het partijdebat. Ten tweede heeft de verzoeker aangevoerd dat de rechters niet meer onpartijdig zijn en niet meer volledig openstaan voor de behandeling van de door de verzoeker genoemde nieuwe feiten en nadere verweren. De rechters hebben namelijk in het tussenvonnis van 13 maart 2024 afwijzend geoordeeld op het verzoek van de verzoeker om terug te komen op de genomen bindende eindbeslissingen en het verzoek om tussentijds hoger beroep open te stellen dan wel het alsnog gelasten van een mondelinge behandeling.

Het standpunt van de rechters

3.1De rechters berusten niet in het verzoek tot wraking en hebben hun standpunten ten aanzien van het wrakingsverzoek kenbaar gemaakt per e-mail van 20 maart 2024.

De rechters hebben ten eerste aangevoerd dat voor zover het wrakingsverzoek, inclusief alle gronden en stellingen, betrekking heeft op het tussenvonnis van 6 december 2023, geldt dat daarover reeds door de wrakingskamer is geoordeeld. Bij beslissing van 24 januari 2024 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen, waardoor het onderhavige verzoek dienaangaande niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel afgewezen dient te worden. Ten tweede hebben de rechters aangevoerd dat voor zover het wrakingsverzoek betrekking heeft op de in het tussenvonnis van 13 maart 2024 genomen afwijzende beslissingen op de verzoeken van de verzoeker, geldt dat dit zogeheten procedurele beslissingen betreffen. Uit jurisprudentie blijkt dat procedurele beslissingen, ook als deze in het nadeel van een procespartij uitvallen, geen grond voor wraking kunnen vormen. Bovendien is niet gebleken dat de in het tussenvonnis van 13 maart 2024 genomen beslissingen gelet op de motivering of de wijze van totstandkoming zo onjuist of onbegrijpelijk zijn dat deze uitsluitend door vooringenomenheid kunnen worden verklaard.

Teneinde de voortgang in de procedure te waarborgen, hebben de rechters de wrakingskamer verzocht om volgende wrakingsverzoeken in onderhavige procedure, voor zover gedaan op gelijke of vergelijkbare gronden, als kennelijk ongegrond af te wijzen.

De beoordeling

4.1De wrakingskamer overweegt dat voor de beoordeling van wrakingsverzoeken de toepasselijke norm is gegeven in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens daaromtrent ontwikkelde criteria.

4.2Artikel 36 Rv bepaalt dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 36 Rv en artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van haar/zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is. Daarbij kan rekening gehouden worden met de uiterlijke schijn. Het enkele subjectieve oordeel van verzoeker is niet doorslaggevend.

4.3De rechtbank stelt vast dat de verzoeker aan zijn eerste wrakingsgrond ten grondslag heeft gelegd dat de rechters in het tussenvonnis van 6 december 2023 buiten het partijdebat zijn getreden, doordat zij een schenkingsovereenkomst hebben aangenomen. De rechtbank constateert dat de verzoeker op 18 januari 2024 een eerder verzoek tot wraking heeft ingediend, waaraan dezelfde wrakingsgrond ten grondslag is gelegd als aan het onderhavige wrakingsverzoek. Bij beslissing van de wrakingskamer van 24 januari 2024 is dit eerdere wrakingsverzoek afgewezen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verzoeker niet in het huidige wrakingsverzoek kan worden ontvangen, voor zover het verzoek op dezelfde grond is gebaseerd.

4.4De rechtbank stelt vast dat de tweede wrakingsgrond betrekking heeft op de afwijzende beslissingen die de rechters in het tussenvonnis van 13 maart 2024 hebben genomen. De rechtbank overweegt dat deze beslissingen procedurele beslissingen betreffen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de wrakingskamer geen oordeel toekomt over de juistheid van procedurele beslissingen.n

Zie HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413.

Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt met zich dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig geen grond kan vormen voor wraking. Dit is alleen anders indien (de motivering van) die beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden begrepen dan als blijk van vooringenomenheid. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank ziet in de enkele afwijzing om terug te komen op de genomen bindende eindbeslissingen alsmede de afwijzing om tussentijds hoger beroep open te stellen dan wel het alsnog gelasten van een mondelinge behandeling, geen grond gelegen voor het oordeel dat in dit geval sprake is van vooringenomenheid aan de zijde van de rechters. De verzoeker heeft verder geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit de vooringenomenheid van de rechters zouden kunnen blijken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verzoek dient te worden afgewezen, voor zover het betrekking heeft op de tweede wrakingsgrond.

4.5De verzoeker heeft in deze procedure reeds eerder een wrakingsverzoek gedaan, welke niet is gehonoreerd en welke heeft geleid tot onredelijke vertraging van de rechtspleging. Naar het oordeel van de rechtbank gebruikt de verzoeker het middel van wraking voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven of met geen ander doel dan de voortgang van de procedure te frustreren. Daarmee is sprake van misbruik. De rechtbank zal daarom bepalen dat een volgend verzoek tot wraking in de onderhavige procedure niet meer in behandeling zal worden genomen.

De beslissing

De rechtbank

5.1verklaart de verzoeker ten aanzien van de eerste wrakingsgrond niet-ontvankelijk in zijn verzoek;

5.2wijst het verzoek tot wraking ten aanzien van de tweede wrakingsgrond af;

5.3bepaalt dat de procedure met zaaknummer C/19/131307 / HA ZA 20-98 wordt voortgezet in de stand waarin deze zich ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking bevond;

5.4bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek in deze procedure niet in behandeling zal worden genomen;

5.5beveelt onverwijlde mededeling van deze beslissing aan:

- de verzoeker;

- de rechters;

- de betrokken partijen.

Deze beslissing is gegeven door mr. M. Brinksma, voorzitter, mr. C.W. Couperus-van Kooten en mr. H.J. Idzenga, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.A. Toussaint, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2024.

- de griffier de voorzitter

Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Artikel delen