Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBMNE:2024:640

12 februari 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 23/3294


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2023 in de zaak tussen


[eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: dhr. H. Martens),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder,

(gemachtigde: mw. B. Giesen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiser van 15 juni 2023, dat is gericht tegen het besluit van verweerder van 15 mei 2023. In dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 17 februari 2023 niet-ontvankelijk verklaard.

1.1.Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

De feiten

2. Bij besluit van 12 januari 2023 heeft verweerder een beslissing genomen op de aanvraag om omgevingsvergunning van de heer [A] , uit [plaats] , voor het bouwen van een erfafscheiding op het perceel [adres] te [plaats] . In dit besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat voor de erfafscheiding geen vergunning nodig is. Om die reden heeft verweerder besloten de aanvraag niet te behandelen.

2.1Tegen dit besluit heeft eiser, die op het naastgelegen perceel woont, op 17 februari 2023 bezwaar gemaakt.

2.2Verweerder heeft bij besluit van 15 mei 2023 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Voor de motivering van dit besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Almere van 9 mei 2023. De commissie adviseert het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren omdat eiser niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. De commissie overweegt dat het besluit om de aanvraag niet te behandelen eiser niet rechtstreeks in zijn belang treft.

2.3In beroep voert eiser aan dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij stelt wel als belanghebbende te moeten worden aangemerkt en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ7004.

Beoordeling door de rechtbank

3. Op zichzelf is het juist dat bij een besluit om een aanvraag niet te behandelen, in beginsel alleen de aanvrager als belanghebbende wordt aangemerkt. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in dit geval ten onrechte heeft besloten om de aanvraag niet te behandelen. In het verlengde hiervan oordeelt de rechtbank verder dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. In het navolgende zal de rechtbank uitleggen waarom.

3.2Het niet behandelen van een aanvraag is, gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voorbehouden aan een situatie waarin de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of waarin de bij de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking. Omdat verweerder geen van deze redenen aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, acht de rechtbank het alleen hierom al onjuist dat hij besloten heeft om de aanvraag niet te behandelen.

3.3In de door eiser aangehaalde uitspraak overweegt de Afdeling als volgt: “Voor de beantwoording van de vraag of voor een voorgenomen handeling een vergunning vereist is, kan een vergunning worden aangevraagd dan wel door een derde om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen worden verzocht. Het bevoegde bestuursorgaan dient bij het nemen van een besluit op zulk een aanvraag of verzoek de vraag naar de vergunningplicht als een voorvraag te beoordelen. Vervolgens kan tegen het aan het besluit ten grondslag liggende oordeel omtrent de vergunningplicht door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het besluit worden opgekomen.”

3.4Op basis van de bij de aanvraag overgelegde gegevens en bescheiden heeft verweerder in zijn besluit op de aanvraag het standpunt ingenomen dat voor de aangevraagde activiteit geen vergunning nodig is. Gelet op de aangehaalde uitspraak van de Afdeling kwalificeert dit bestuurlijke rechtsoordeel over de vergunningplicht als een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Naast de eerder aangehaalde uitspraak verwijst de rechtbank in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356.

3.5Zoals al is vastgesteld kan het standpunt dat voor een aangevraagde activiteit geen vergunning nodig is, niet leiden tot het besluit om de aanvraag niet te behandelen. Voor een dictum dat wel passend is bij zo’n standpunt verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:131. Uit rechtsoverweging 5.7 van deze uitspraak kan worden afgeleid dat er voor een bestuursorgaan geen bevoegdheid bestaat om een vergunning te verlenen voor een activiteit waarvoor geen vergunning nodig is. Uit de uitspraak volgt dat in zo’n geval het bestuursorgaan de aanvraag behoort ‘af te wijzen’. In de rechtspraak wordt zo’n besluit ook wel aangeduid als een ‘positieve weigering’.

3.6Het vergunning vragen voor een activiteit waarvan de aanvrager meent dat geen vergunning nodig is, heeft als doel om vooruitlopend op het verrichten van die activiteit bij besluit rechtszekerheid te verkrijgen dat deze daadwerkelijk zonder vergunning kan worden verricht. Als het besluit op zo’n aanvraag het oordeel bevat dat geen vergunning nodig is en onherroepelijk wordt, heeft dat tot gevolg dat op een later moment een handhavingsbesluit in beginsel niet meer kan worden tegengeworpen aan degene die de activiteit overeenkomstig de ingediende aanvraag en het daarop genomen besluit verricht. Op die manier wordt dus voorkomen dat men investeert in bijvoorbeeld het bouwen van bouwwerk, terwijl dat later afgebroken zou moeten worden vanwege een handhavingsbesluit.

3.7Om bovenbedoelde rechtszekerheid te verkrijgen is het wel noodzakelijk dat niet alleen de aanvrager maar ook derde-belanghebbenden in rechte kunnen opkomen tegen een besluit waarin het standpunt is opgenomen dat voor een aangevraagde activiteit geen vergunning nodig is. Als een derde-belanghebbende in bezwaar of beroep met succes zo’n besluit bestrijdt en daarbij vast komt te staan dat voor de activiteit wel een vergunning nodig is, zal het bestuursorgaan (na het herroepen van het primaire besluit) alsnog aan de hand van de toepasselijke beoordelingsregels moeten besluiten of de vergunning kan worden verleend of geweigerd. Voor die beoordeling kan het overigens nodig zijn dat alsnog met toepassing van artikel 4:5 van de Awb nadere gegevens en bescheiden worden opgevraagd. Voor toetsing van de activiteit aan de toepasselijke beoordelingsregels kunnen immers meer gegevens en bescheiden nodig zijn dan voor het louter vormen van een oordeel of voor de aangevraagde activiteit vergunning is vereist. Als de aanvrager in zo’n geval de alsnog opgevraagde gegevens niet overlegt, kan dit een geldige reden zijn om te besluiten de aanvraag niet te behandelen.

3.8Met het oog op de kenbaarheid voor derde-belanghebbenden wijst de rechtbank in dit verband nog op artikel 16.64a van de Omgevingswet. De Omgevingswet is niet van toepassing op deze situatie van een aanvraag die nog op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is ingediend. In genoemde bepaling heeft de wetgever echter voor aanvragen op grond van de Omgevingswet inmiddels wel verduidelijkt dat in geval het bestuursorgaan van oordeel is dat geen omgevingsvergunning nodig is, dit expliciet in de kennisgeving van het besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning moet worden vermeld. In de memorie van toelichting bij deze wetsbepaling is onder meer beschreven dat deze mededeling meer rechtszekerheid geeft voor andere belanghebbenden, zoals omwonenden. Door in de mededeling op te nemen dat geen omgevingsvergunning nodig is, kunnen zij beoordelen of het nodig is op te komen tegen dat oordeel met het aanwenden van een rechtsmiddel (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 272).

3.9Uit het bovenstaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft besloten de aanvraag niet te behandelen. Zijn oordeel dat voor de aangevraagde activiteit geen vergunning nodig is, had moeten leiden tot het afwijzen van de aanvraag. Omdat het bezwaar van eiser zich richt tegen het oordeel dat geen vergunning nodig is, heeft verweerder dat bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is kennelijk gegrond. De rechtbank zal om die reden het besluit op bezwaar van 15 mei 2023 vernietigen. Dat betekent dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser moet beslissen. Daarbij moet eiser het standpunt heroverwegen of de erfafscheiding daadwerkelijk zonder omgevingsvergunning kan worden geplaatst.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het besluit op bezwaar van 15 mei 2023;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 875,-, te betalen aan verzoekster.

Deze uitspraak is gedaan door mr. ing. A. Rademaker, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer de Bruin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2024.

griffier

Rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Artikel delen