Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBMNE:2024:2156

9 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 23/4926


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2024 in de zaak tussen


Buurtvereniging Erica, uit Huizen, eiseres

(gemachtigde: mr. J.C. Lucas),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen

(gemachtigde: M.V.M. Dickmann).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:

R.K. Parochie Huizen/Blaricum/Bijvanck uit Huizen (de parochie)

(gemachtigde: F.F.L. Vlak).

Inleiding

1. Eiseres heeft het college verzocht om de Sint Vituskerk aan de Hooghuizenweg 36 in Huizen (de Vituskerk) te plaatsen op de gemeentelijke monumentenlijst.

1.1.Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 8 maart 2023 afgewezen. Met het besluit van 29 augustus 2023 op het bezwaar van eiseres (bestreden besluit) is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld.

1.2.Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De parochie heeft ook schriftelijk gereageerd.

1.3.De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, vergezeld door [A] , [B] , [C] en [D] , de gemachtigde van het college en de gemachtigde van de parochie, vergezeld door [E] en [F] .

Beoordeling door de rechtbank

2. Op grond van artikel 3.16, eerste lid, van de Erfgoedwet, kan de gemeenteraad een erfgoedverordening vaststellen. De mogelijkheid om een pand als gemeentelijk monument aan te wijzen is geregeld in artikel 2.2 van de Verordening Fysieke Leefomgeving Huizen 2022 (de verordening). De verordening moet voor zover deze bepalingen bevat over de aanwijzing tot gemeentelijke monument worden aangemerkt als erfgoedverordening in de zin van artikel 3.16, eerste lid, van de Erfgoedwet.

De erfgoedverordening blijft tot 1 januari 2032 gelden voor gemeentelijke monumenten

3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de onderliggende regelingen in werking getreden. Op grond van artikel 2.4 van de Omgevingswet stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Op 1 januari 2032 treedt artikel 2.8, onderdeel B, van de Invoeringswet Omgevingswet in werking.n

Koninklijk besluit van 10 juli 2023, artikel 2, Staatsblad 2023, 267.

Op grond van deze bepaling wordt artikel 3.16 van de Erfgoedwet gewijzigd en wordt na het tweede lid een lid ingevoegd dat luidt dat de erfgoedverordening geen regels bevat over de fysieke leefomgeving als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet.

4. De rechtbank overweegt dat een regeling voor de aanwijzing van onroerende zaken als monument over de fysieke leefomgeving gaat, als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet. Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dan ook dat gemeenteraden uiterlijk op 1 januari 2032 moeten hebben geregeld dat een regeling over de aanwijzing tot gemeentelijk monument niet meer in een gemeentelijke erfgoedverordening is opgenomen. Als zij zo’n regeling willen handhaven, moeten zij die voor die tijd in het gemeentelijke omgevingsplan opnemen, met de mogelijkheid om daaraan een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit te koppelen. Tot 1 januari 2032 kunnen gemeentelijke monumenten nog worden aangewezen op grond van een erfgoedverordening. De rechtbank beoordeelt de weigering om dat in deze zaak te doen dan ook aan de hand van de bestaande regeling van de gemeente Huizen. Het omgevingsplan speelt in die beoordeling geen rol.

Omgevingsvergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bij gemeentelijk monument

5. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken. Daarmee zijn ook de bepalingen over het slopen, verstoren of wijzigen van een gemeentelijk monument waarop de vergunningplicht van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wabo van toepassing was, ingetrokken. Daarmee komt de vraag op of met de inwerkingtreding van de Omgevingswet een op grond van een erfgoedverordening aangewezen gemeentelijk monument tot 1 januari 2032 met vergelijkbare beperkingen wordt geconfronteerd als de beperkingen die tot 1 januari 2024 uit de Wabo voortvloeiden. De beantwoording van deze vraag is relevant om vast te kunnen stellen of eiseres (nog steeds) procesbelang heeft bij deze beroepsprocedure. De rechtbank wijst in dit kader op de volgende overgangsregeling.

6. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten. Artikel 22.8 van de Omgevingswet bepaalt dat voor zover op grond van een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist voor een geval waarin regels over de fysieke leefomgeving op grond van artikel 2.7, eerste lid, alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, een zodanige bepaling als een verbod geldt om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a. Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Omgevingswet kunnen bij algemene maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Op grond van artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit worden voor de toepassing van artikel 22.8 van de Omgevingswet regels in een gemeentelijke verordening kort gezegd als regels als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet aangemerkt voor zover het gaat om regels over een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 van de tot 1 januari 2024 geldende Wabo.

7. De rechtbank overweegt dat uit dit overgangsstelsel volgt dat vergunning- of ontheffingplichten die krachtens artikel 2.2, eerste of tweede lid, van de Wabo werden aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, in de periode van 1 januari 2024 tot 1 januari 2032 worden aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Voor het slopen, verstoren of wijzigen van een gemeentelijk monument waarop de vergunningplicht van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wabo van toepassing was, betekent dit dat daarvoor een omgevingsvergunning nodig blijft. Het belang van eiseres bij de aanwijzing is gelegen in het ontstaan van die vergunningplicht.


8. De rechtbank zal dan ook het beroep inhoudelijk beoordelen. Zij doet dit dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.

Toetsingskader

9. Op grond van de verordening kan het college een onroerende zaak aanwijzen als gemeentelijk monument. Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voert het college overleg met de eigenaar.n

Dit volgt uit artikel 2.2 lid 1 en lid 8 van de verordening.

Het college vraagt advies aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteitn

In de voorloper van de verordening, de Erfgoedverordening Huizen 2011, werd de monumentencommissie om advies gevraagd. Dit is in de verordening gewijzigd naar de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit bestaat uit dezelfde personen als de monumentencommissie, zodat het advies van de monumentencommissie gelijkgesteld kan worden met een advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

(de monumentencommissie) voordat hij een besluit neemt over de aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument.n

Dit volgt uit artikel 6.3, lid 1 van de verordening.

Het college heeft beoordelingsvrijheid bij het bepalen van de monumentale waarde van een onroerende zaak.n

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2643.


10. Wanneer een onroerende zaak volgens het college van monumentale waarde is, heeft het college beleidsruimte om te bepalen of die onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument moet worden aangewezen. De betrokken belangen moeten worden afgewogen. De rechter toetst deze afweging vanwege de beleidsruimte van het college terughoudend. Zoals op de zitting ook is uitgelegd, gaat de bestuursrechter niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de nadelige gevolgen van een aanwijzing of weigering niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de aanwijzing te dienen doelen.n

De uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2780.


De monumentale waarde van de Vituskerk

11. Eiseres voert aan dat het college onvoldoende zorgvuldig heeft gemotiveerd waarom hij het advies van de gemeentelijke monumentencommissie zwaarder heeft laten wegen dan het advies van [adviesbureau] ( [adviesbureau] ). [adviesbureau] heeft geconcludeerd dat de Vituskerk voldoende waarden vertegenwoordigt voor een plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst. De monumentencommissie heeft dit advies gerelativeerd. Dat is volgens eiseres niet terecht. Ook heeft het college de monumentale waarden niet via objectief vastgestelde criteria beoordeeld.

12. Op de zitting heeft eiseres desgevraagd toegelicht dat zij haar beroepsgrond zo heeft bedoeld dat zij het onbegrijpelijk vindt dat het college een naar haar mening goed onderbouwd advies van [adviesbureau] terzijde heeft geschoven en het weinig onderbouwde advies van de monumentencommissie volgt. Het gaat eiseres er niet om dat zij vindt dat het college vooraf criteria had moeten vaststellen (bijvoorbeeld in de verordening) op basis waarvan een aanvraag moet worden getoetst.

13. Zoals op de zitting ook is besproken, heeft het college anders dan eiseres veronderstelt, niet het advies van [adviesbureau] terzijde geschoven. In het verweerschrift stelt het college voorop dat zowel de onderbouwing van [adviesbureau] als die van de monumentencommissie subjectief zijn. Beide waardestellingen zijn gebaseerd op persoonlijke kennis en ervaring en dezelfde beoordelingscriteria, maar hebben geleid tot tegengestelde conclusies. Op de zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat het als uitgangspunt heeft genomen dat de Vituskerk monumentale waarde heeft. Wel heeft het college in de belangenafweging die daarop volgt, meegewogen dat die monumentale waarde door de monumentencommissie is gerelativeerd. Het college heeft de inhoud van beide adviezen meegewogen in de bredere afweging om de Vituskerk al dan niet tot gemeentelijk monument aan te wijzen.

14. Dat het uitgangspunt voor de belangenafweging is geweest dat de Vituskerk monumentale waarde heeft, blijkt onvoldoende uit de besluitvorming. Weliswaar bevat het bestreden besluit aanknopingspunten waaruit deze redenering van het college blijkt, maar de motivering blinkt niet uit in helderheid, terwijl dit duidelijk kan worden opgeschreven. De rechtbank stelt om die reden vast dat de motivering van het betreden besluit in zoverre een gebrek kent. Naar het oordeel van de rechtbank is dit gebrek met de nadere motivering in het verweerschrift en de op de zitting gegeven toelichting hersteld. Wel is het gebrek voor de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen tot het vergoeden van het griffierecht van eiseres. Het is namelijk begrijpelijk dat eiseres op dit punt beroep bij de rechtbank heeft ingesteld.


De belangenafweging

15. Eiseres voert aan dat het college geen deugdelijke en inzichtelijke belangenafweging heeft uitgevoerd dat laat zien hoe het standpunt van de eigenaar van de Vituskerk is gewogen ten opzichte van het standpunt van de andere belanghebbenden, zoals direct omwonenden, de buurt(vereniging) en de maatschappij (in het algemeen). Ook wijst eiseres er op dat het college alternatieven, waarbij de Vituskerk behouden kan blijven, niet voldoende heeft onderzocht. In dit kader wijst eiseres ook op een bod dat zou zijn gedaan op de Vituskerk door een particulier die het wil aankopen voor de Protestantse Kerk Nederland. Uit een enquête onder buurtbewoners blijkt dat 55% tegen de sloop van de Vituskerk is en 85% tegen het nieuw te bouwen appartementencomplex. De omwonenden willen de Vituskerk graag behouden.


Het financiële belang van de parochie

16. Uit vaste rechtspraakn

Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2675.

volgt, dat als in het kader van de bij de aanwijzing te verrichten belangenafweging door de eigenaar van het monument concreet wordt gesteld dat de monumentenstatus negatieve gevolgen heeft voor bijvoorbeeld herontwikkeling of verkoop en dit voldoende wordt gemotiveerd, deze aspecten al bij de aanwijzing van belang zijn. Deze dienen in dat geval niet pas bij de aanvraag om een omgevingsvergunning tot wijziging of sloop van het aangewezen monument aan de orde te komen. Het ligt op de weg van het bestuursorgaan om op deze belangen in te gaan en te onderzoeken of er alternatieve mogelijkheden zijn voor een zinvol hergebruik van het monument en of het met de aanwijzing te dienen belang van het behoud van het monument prevaleert boven het belang van de eigenaar om de aanwijzing achterwege te laten.n

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2780.

Verder volgt uit de rechtspraak dat uitsluitend een financieel belang onvoldoende is om van aanwijzing af te zien.n

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1358.


17. De parochie heeft concrete plannen om de grond waar de Vituskerk op staat te herontwikkelen naar een appartementencomplex met 15 appartementen voor senioren. Door de afname van parochianen heeft het kerkbestuur in 2018 besloten om de kerkelijke activiteiten en erediensten voort te zetten in de Thomaskerk (de andere Rooms-Katholieke kerk in Huizen). Sinds die tijd wordt de kerk verhuurd aan de hervormde pionierskerk “De Brug”. Het kerkgebouw is bij maatschappelijk gebruik volgens de parochie niet rendabel te exploiteren. De parochie heeft inzicht gegeven in haar financiële positie en onderbouwd dat zij de onderhoudskosten van de kerk – mede als gevolg van het steeds verder interen op het eigen vermogen – niet langer kan opbrengen. Door de herontwikkeling van het Vitusterrein zal er voor de parochie een continue stroom van (huur)inkomsten van de huurappartementen naast de eenmalige opbrengst van de verkoop van een deel van de te bouwen appartementen ontstaan. Deze inkomsten zal de parochie investeren in de Rooms-Katholieke gemeenschap. Over het totaalbehoud van de Vituskerk door verkoop aan een andere kerk, heeft de parochie op de zitting toegelicht dat dit bedrag niet in verhouding staat tot wat de herontwikkeling van het terrein van de Vituskerk de parochie zal opleveren, zodat dit voor haar geen reële optie is.

18. Uit de motivering van het primaire besluit blijkt dat het college vóór het nemen van dit besluit het kantoor [onderzoeksbureau] opdracht heeft gegeven onderzoek te doen naar verschillende alternatieven voor de herontwikkeling van de Vituskerk, waarbij (een deel van) de Vituskerk wordt behouden. Uit dit onderzoek volgt dat de optie van volledige sloop van de Vituskerk en de bouw en verkoop/verhuur van 15 appartementen in drie woonlagen de grootste garantie op een eenmalige en een hoge structurele opbrengst geeft. Er is ook een alternatief onderzocht waarbij een deel van de Vituskerk blijft bestaan gecombineerd met een kleiner aantal nieuwbouw appartementen. Dit alternatief geeft een opbrengst die beduidend lager is dan bij volledige sloop van de Vituskerk.

19. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanwijzing als monument negatieve financiële gevolgen heeft voor de parochie. Deze gevolgen zijn met de uitkomsten van het onderzoek van [onderzoeksbureau] voldoende gemotiveerd. Het college heeft daarmee – anders dan eiseres stelt – voldoende onderzoek gedaan naar de financiële gevolgen van alternatieven waarbij de Vituskerk behouden kon blijven. Dat daarbij is onderzocht of deze alternatieven voor de herontwikkeling van het Vitusterrein de parochie eenzelfde opbrengst zou opleveren, is begrijpelijk gelet op de toets aan het financiële belang die voortvloeit uit de rechtspraak. De vraag die eiseres aan de orde heeft gesteld of de inkomsten die de parochie zal genereren bij de herontwikkeling van het Vitusterrein voldoende zijn voor de instandhouding van de Thomaskerk, is niet relevant. Uit voornoemde rechtspraak volgt dat indien concreet wordt onderbouwd dát de aanwijzing tot monument negatieve financiële gevolgen heeft voor de herontwikkeling, dit reeds voldoende is om rekening mee te mogen houden in het kader van de door het college uit te voeren belangenafweging. Niet is vereist dat met de opbrengsten uit de herontwikkeling het doel wordt bereikt wat de parochie voor ogen heeft.

20. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college als uitgangspunt voor de belangenafweging genomen dat sprake is van monumentale waarden van de Vituskerk. Naast de voornoemde financiële aspecten heeft het college ook de maatschappelijke aspecten meegewogen. Het college noemt hierbij het belang van de omwonenden, die graag zien dat de Vituskerk behouden blijft. Bij dit belang wordt opgemerkt dat uit de enquête van eiseres zou volgen dat ‘de buurt niet tegen woningbouw is maar wel tegen de bouw van een appartementencomplex van de grootte zoals is voorgesteld in de eerste plannen van de parochie’. Het maatschappelijke belang bestaat volgens het college niet alleen uit het belang van de omwonenden maar ook uit het belang van voldoende woningaanbod voor Huizense senioren. Er is volgens het college op dit moment een grote maatschappelijke vraag naar dit type woningen. Uit het bestreden besluit volgt dat samen met het financiële belang van de parochie het maatschappelijk belang van woningbouw zwaarder moeten wegen dan het belang van eiseres bij behoud van de Vituskerk. Deze afweging maakt dat het college heeft besloten de Vituskerk niet aan te wijzen als gemeentelijk monument.

Heeft het college in redelijkheid af kunnen zien van de aanwijzing als gemeentelijk monument?

21. Gelet op de beleidsruimte van het college om een onroerende zaak als gemeentelijk monument aan te wijzen en de terughoudende rechterlijke toets die daarbij passend is, komt de rechtbank tot het oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van de aanwijzing van de Vituskerk als gemeentelijk monument. Uit de besluitvorming volgt dat het college de belangen die zij heeft afgewogen inzichtelijk heeft gemaakt. Bij die afweging heeft het college in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het financiële belang van de parochie en de maatschappelijke belangen voor de bouw van seniorenwoningen afgezet tegen het belang van de omwonenden om de Vituskerk te behouden voor de buurt. Daarbij verdient opmerking dat het college het belang van eiseres ten onrechte lijkt te relativeren, nu uit de enquête blijkt dat de omwonenden ook los van de bouw van een appartementencomplex, tegen de sloop van de Vituskerk zijn. Echter, dit maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het college in de belangenafweging, ook zonder de relativering van het belang van de omwonenden, niet in redelijkheid tot deze uitkomst heeft kunnen komen.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat.n

Dit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.n

Dit doet zij met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.

Dit omdat het motiveringsgebrek hangende het beroep is hersteld en de alsnog gegeven motivering de rechterlijke toets kan doorstaan en de besluitvorming kan dragen. Dit betekent dat de weigering om de Vituskerk aan te wijzen als gemeentelijk monument in stand blijft.

22.1.Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 29 augustus 2023;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven;

- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Spee, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M.M. Tijink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel delen