Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBMNE:2024:1233

4 maart 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 23/3342


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2024 in de zaak tussen


[eisers 1] ,

[eisers 2] ,

[eisers 3] ,

[eisers 4] ,

[eisers 5] , allen uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.M. Jobst),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.H. Renger ).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghouder] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] (vergunninghouder).

Inleiding

1. Deze zaak gaat over de omgevingsvergunning die het college aan vergunninghouder heeft verleend voor het oprichten van twee seniorenwoningen onder één kap aan de [adres 1] en [adres 2] in [woonplaats] (het perceel).

2. Het perceel is onbebouwd. Dit perceel hoorde vroeger bij het daaraan grenzende [adres 3] , maar is daar in het verleden vanaf gesplitst. Vergunninghouder is eigenaar van het perceel en heeft op 3 december 2020 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend om twee seniorenwoningen te mogen oprichten. Het college heeft de omgevingsvergunning op 24 mei 2023 verleend.

3. Eisers wonen in de directe omgeving van het perceel. Zij kunnen zich niet verenigen met deze omgevingsvergunning. Zij vinden het bouwplan te massaal en niet passen in de omgeving en zij vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

4. De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers [eiser 1] , [eiser 4] , [eiser 2] , [eiseres 2] , [eiser 5] en [eiser 3] , bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Renger , mw. [A] en [B ] . Namens vergunninghouder heeft [C] de zitting bijgewoond.

Beoordeling door de rechtbank

Wettelijke grondslag omgevingsvergunning

5. De omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend voor de activiteiten bouwen (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en planologische strijdig gebruik (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). Omdat het bouwplan niet binnen de geldende beheersverordening past, heeft college toepassing gegeven aan de bevoegdheid uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van Wabo om af te wijken van de beheersverordening.

Wabo blijft van toepassing

6. Op 1 januari 2024 is de Wabo ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Toetsingskader

7. Een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van de beheersverordening kan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat het college, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van de beheersverordening al dan niet te gebruiken.

8. De rechtbank toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van eisers.

Naam beheersverordening

9. Eisers voeren aan dat de in de omgevingsvergunning vermelde beheersverordening ‘ [beheersverordening] ’ niet bestaat. Hoewel zij begrijpen dat de beheersverordening ‘ [beheersverordening] ’ wordt bedoeld, vinden zij dat deze onzorgvuldigheid tot een vernietiging van de omgevingsvergunning moet leiden.

10. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat op het perceel de beheersverordening ‘ [beheersverordening] ’ van toepassing is. Het college heeft het bouwplan getoetst aan deze beheersverordening en geconcludeerd dat het bouwplan daarmee in strijd is. Dat in de omgevingsvergunning bij het vermelden van de beheersverordening het woord Woongebied ontbreekt, geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college de aanvraag onzorgvuldig heeft beoordeeld.

Seniorenwoningen

11. Eisers wijzen erop dat de aanvraag ziet op twee seniorenwoningen, maar dat het gebruik van de woningen is in de omgevingsvergunning niet is beperkt tot senioren. Bij de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen heeft het college volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat een doelgroepbeperking niet mogelijk is.

12. Eisers hebben er terecht op gewezen dat het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) niet mogelijk is om in een bestemmingsplan een verbod op het gebruik van woningen door niet-senioren op te nemen, omdat onderscheid naar leeftijd ruimtelijk niet relevant is.n

Bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:920.

In lijn hiermee oordeelt de rechtbank dat het ook niet mogelijk is om in een vergunningvoorschrift het gebruik van woningen te beperken tot senioren. Van belang hierbij dat artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo bepaalt dat aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Het gaat hier om de activiteit planologisch strijdig gebruik, zodat aan de omgevingsvergunning alleen voorschriften verbonden mogen worden met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Omdat geen ruimtelijk verschil bestaat tussen bewoning door senioren of andere doelgroepen, kan een beperking van het gebruik van de woningen niet in een vergunningvoorschrift geborgd worden.

13. Eisers menen dat zij tijdens het participatietraject op het verkeerde been zijn gezet, omdat hen steeds is voorgehouden dat het om seniorenwoningen gaat. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Het bouwplan voorziet in een slaapkamer en een badkamer op de begane grond, waardoor senioren langer zelfstandig kunnen blijven wonen. Het uitgangspunt is ook dat de woningen aan senioren verkocht zullen gaan worden. In de tussen de gemeente en vergunninghouder gesloten anterieure overeenkomst is daarover een bepaling opgenomen met daaraan gekoppeld een boetebepaling. Dat geen volledige garantie gegeven kan worden dat de woningen door de beoogde doelgroep gebruikt zullen gaan worden, geeft de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de ruimtelijke onderbouwing die door vergunninghouder is aangeleverd of de ruimtelijke afweging door het college onjuist of ontoereikend is geweest.

Stedenbouwkundige adviezen

14. Eisers voeren aan dat het college het stedenbouwkundig advies van 8 april 2021 niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Dit advies staat haaks op het eerste advies van 16 april 2020 van de gemeentelijke adviseur Stedenbouw. Het bevreemdt eisers dat niet opnieuw advies aan deze adviseur is gevraagd, maar aan een externe adviseur.

15. Uit de stukken leidt de rechtbank af dat vergunninghouder in 2020 twee principeverzoeken heeft gedaan. Op het eerste principeverzoek heeft het team stedenbouw in april 2020 negatief geadviseerd, onder meer omdat de kap in het verlengde van de [straat 1] was gesitueerd. In het verweerschrift is uiteengezet dat de leden van de projectgroep [wijk] positief waren over het bouwplan en dat ook de bestuurders op deze locatie graag woningbouw willen. Vergunninghouder heeft het bouwplan toen aangepast, waarna de bestuurders hebben laten weten medewerking te willen verlenen aan het bouwplan.

16. In een notitie van 8 april 2021 van [bedrijf] BV is beoordeeld of het huidige bouwplan ruimtelijke inpasbaar is. Geconcludeerd is dat het ontwerp van de twee-onder-een-kap woning zowel qua positie, bouwmassa, materiaal- en kleurgebruik binnen het gevarieerde bebouwingsbeeld past dat aan de [straat 1] tussen de [straat 2] en de [straat 3] aanwezig is.

17. De omstandigheid dat in het stedenbouwkundig advies niet is ingegaan op het eerdere negatieve advies, maakt niet dat het college niet van het stedenbouwkundig advies van 8 april 2021 heeft mogen uitgaan. Uit het voorgaande volgt dat het eerdere negatieve advies betrekking had op een ander bouwplan dan het nu vergunde bouwplan. Het college heeft het aangepaste bouwplan ter beoordeling voorgelegd aan de externe stedenbouwkundige die betrokken is geweest bij de totstandkoming van de beleidslijn ‘Bescherming historisch karakter van het [wijk] ’ (beleidslijn) waaraan het bouwplan moest worden getoetst. Dit is in lijn met wat in de beleidslijn is bepaald en kan niet als onzorgvuldig aangemerkt worden. Dat het in beide gevallen een twee-onder-een kap woning betrof, maakt dit niet anders.

Beleidslijn

18. Volgens eisers voldoet het bouwplan op verschillende punten niet aan de beleidslijn.

19. Het bouwplan is getoetst aan de beleidslijn. Dit blijkt uit de bijlage bij het advies van de stedenbouwkundige van 8 april 2021. Er is uiteengezet dat de beleidslijn ruimte laat voor ontwikkelingen achter de lintbebouwing waar nog relatief veel fysieke ruimte aanwezig is. De ontwikkeling dient dan ondergeschikt te zijn aan de bebouwing aan het lint en/of op de een openbare ruimte georiënteerd te worden. Volgens de stedenbouwkundige voldoet het bouwplan hieraan: het is een ontwikkeling achter de lintbebouwing aan de [straat 2] , georiënteerd op de openbare ruimte, zijnde de [straat 1] . De woningen maken geen deel uit van het lint, de [straat 2] , maar van de [straat 1] tussen de [straat 3] in het noorden en de [straat 2] in het zuiden. Het bouwplan vormt daarmee een ruimtelijke eenheid. Verder is uiteengezet dit deel van de [straat 1] een heel gevarieerd bebouwingsbeeld kent dat kenmerkend is voor het [wijk] . Historische bebouwing, projectmatige bouw en particulier ontwikkelde vrijstaande woningen wisselen elkaar af. Daarbij wordt een verspringende rooilijn, een gevarieerd beeld in goot- en nokhoogten, nokrichtingen zowel haaks op als evenwijdig aan de straat en wisselende bouwmassa’s gezien.

20. In de beleidslijn staat beschreven wat onder het DNA van het [wijk] wordt verstaan. Er staat dat aan de historische linten door de jaren heen een divers bebouwingsbeeld is ontstaan. Ook is sprake van een hele mooie natuurlijke mix van al deze sociaal-culturele functies met de woonbebouwing (vaak vrijstaande woonbebouwing). Naast alle variatie, valt een zekere samenhang te ontdekken in de bebouwing van het [wijk] . Zo worden overwegend traditionele materialen als baksteen en dakpannen toegepast en blijft de bouwhoogte beperkt. Deze samenhang in de diversiteit kan gezien worden als het DNA van het [wijk] .

21. Eisers wijzen erop dat het verdwijnen van de boomgaard op het perceel strijd met het DNA van het [wijk] oplevert, maar de rechtbank volgt eisers hier niet in. Op zitting is duidelijk geworden dat op het perceel fruit- en notenbomen stonden. Deze bomen hebben nooit een beschermde status gehad. De rechtbank is het met het college eens dat het verdwijnen van deze bomen niet tot aantasting van het DNA van het [wijk] leidt.

22. Dat volgens eisers onvoldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarde van het huis van eisers [eisers 1] ( [adres 3] ) en de aanwezige monumentale beuk, maakt ook niet dat de rechtbank tot het oordeel komt dat het bouwplan niet binnen de uitgangspunten van de beleidslijn past. Zoals het college ook opmerkt zijn in de beleidslijn globale lijnen uiteengezet hoe ruimtelijke initiatieven in het [wijk] getoetst moeten worden, maar ontbreken strak omlijnde kaders. Het huis van [eisers 1] is als beeldbepalend aangemerkt, maar is geen gemeentelijk monument. De monumentale beuk staat in de voortuin en is daarmee onderdeel van het historische lint aan de [straat 2] . Het aanzicht op dit huis zal als gevolg van het bouwplan wijzigen, maar dat is op zichzelf geen reden om te oordelen dat het bouwplan in strijd is met de beleidslijn.

23. De rechtbank vindt het gezien de situering van het perceel niet onredelijk dat de stedenbouwkundige en in navolging daarvan het college, de nieuwe woningen zien als onderdeel van de lintbebouwing aan de [straat 1] . Dat het perceel vroeger bij de percelen [adres 3] en [adres 4] hoorde, waar eisers op wijzen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

24. In de beleidslijn worden enkele voorbeelden genoemd van de denkwijze van de beoordeling van nieuwe ruimtelijke initiatieven. Eén daarvan is:

Wordt door de positionering van een nieuw gebouw een historische verspringing in de rooilijn opgeheven, dan wordt daarmee een van aspecten die juist bijdraagt aan het diverse bebouwingsbeeld teniet gedaan.

Het stedenbouwkundig advies vermeldt dat de gekozen rooilijn niet de belijning van de [straat 1] volgt, maar dat deze voortkomt uit de richting van de zijdelingse perceelsgrenzen. De richting van de rooilijn die daaruit volgt past binnen de variatie van de rooilijnen zoals die aan de [straat 1] te herkennen zijn. De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen. Vanwege de variatie in rooilijnen, oordeelt de rechtbank dat het bouwplan niet in strijd is met het hiervoor vermelde voorbeeld uit de beleidslijn.

25. De rechtbank overweegt verder dat in de beleidslijn is bepaald dat nagegaan wordt of een nieuwe ontwikkeling passend is binnen de diversiteit van de omgeving en wat de meerwaarde voor de gemeente is. Het college heeft het standpunt ingenomen dat de woningen een meerwaarde hebben vanwege het tekort aan woningen en omdat de woningen aansluiten op het uitgangspunt dat voortgebouwd wordt op het ruimtelijke DNA. Ook heeft het college daarbij vermeld dat het om ‘nul op de meter-woningen’ gaat.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich gelet op het stedenbouwkundige advies in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woningen stedenbouwkundig in de omgeving passen. Niet betwist is dat de omgeving zich kenmerkt door een gevarieerd bebouwingsbeeld. Verder oordeelt de rechtbank dat met de verwijzing naar het woningtekort voldoende is gemotiveerd dat de woningen een meerwaarde hebben. In de beleidslijn is niet uitdrukkelijk bepaald dat de meerwaarde moet zien op het DNA van het [wijk] . Voldoende is dat de woningen een meerwaarde voor de gemeente hebben en passen binnen het DNA van het [wijk] . De beroepsgrond dat de woningen in strijd zijn met de beleidslijn, slaagt niet.

Schaduwwerking

26. Met name eisers [eisers 2] , die aan de [adres 5] wonen, vrezen voor een onaanvaardbare aantasting van het woon-en leefklimaat door schaduwwerking als gevolg van de woningen.

27. De rechtbank stelt voorop dat er geen wettelijke normen bestaan die bepalen dat er een minimum aantal zonuren per dag in een woning moet zijn. Dit betekent dat het college op dit onderwerp beleidsruimte heeft. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet het college een afweging maken van alle bij de omgevingsvergunning betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Schaduwhinder is daar een onderdeel van.

28. De schaduwwerking van de nieuw te bouwen woningen is onderzocht in een bezonningsstudie. In deze studie is de schaduwwerking van het bouwplan op verschillende momenten in het jaar (22 december, 21 juni, 21 maart en 23 september) inzichtelijk gemaakt. Op basis van deze vier bezonningssituaties – 4 t/m 7 – heeft het college geconcludeerd dat weliswaar sprake is van schaduwwerking, maar dat de buren niet in onaanvaardbare mate worden gehinderd. Daarbij wijst het college op de vrije ruimte tussen de nieuw te bouwen woningen en de zij-erfgrens en op de omstandigheid dat het bouwplan één bouwlaag met kap heeft.

29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich bij de afweging op deze bezonningsstudie mogen baseren. Er is geen verplichting om ook de bezonningssituatie in de huidige situatie in kaart te brengen om te kunnen beoordelen of de schaduwwerking acceptabel is, zoals eisers betogen. De rechtbank oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schaduwwerking niet tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat leidt. Uit de bezonningsstudie volgt dat er, ook van september tot maart, voldoende momenten zijn met zon op de zijgevel van de woning aan de [adres 5] en in de tuin.

Vermindering privacy

30. Eisers vinden de inbreuk op hun privacy niet aanvaardbaar.

31. In de kap van de nieuwe woningen zullen dakkappelen worden gerealiseerd. Vanuit deze dakkappelen zal zicht bestaan op de naastgelegen percelen, met name de [adres 5] en [adres 3] . Dit leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat het college de aantasting van de privacy als onevenredig had moeten beoordelen. Het college heeft bij zijn afweging mogen betrekken dat dakkappelen deels worden voorzien van dichte panelen en dat de ramen op meer dan twee meter afstand van de erfgrens komen, zoals vereist op grond van het burenrecht. Voor het perceel [adres 3] geldt dat de schuur op en zelfs een klein gedeelte over de perceelsgrens ligt, maar de woning op enig afstand. Het college stelt dat in een stedelijke omgeving altijd in enige mate sprake zal zijn van aantasting van de privacy. Eisers betwisten dat het om een stedelijke omgeving gaat, maar de rechtbank vindt het voldoende duidelijk dat het college een bebouwde omgeving heeft bedoeld. Het perceel ligt midden in een woonwijk en is omringd door andere woningen. De rechtbank oordeelt dat het college ten aanzien van de privacy een zorgvuldige afweging heeft gemaakt.

Parkeren

32. Eisers betwijfelen of aan de parkeernorm kan worden voldaan. Gelet op de positionering van de parkeerplaatsen waardoor de voordeuren lastig te bereiken zijn, verwachten eisers dat de vereiste parkeerplaatsen niet gerealiseerd kunnen worden.

33. In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat voor de woningen op basis van de gemeentelijke parkeernormen een parkeernorm geldt van twee parkeerplaatsen per woning. Bij iedere woning worden op eigen terrein twee parkeerplaatsen gerealiseerd. Dit is ook in een vergunningvoorschrift vastgelegd. De parkeerplaatsen maken deel uit van het bouwplan. Op de zitting hebben eisers toegelicht dat naast het perceel een openbaar voetpad ligt. Dit voetpad staat volgens eisers aan de realisatie van één van de parkeerplaatsen in de weg, omdat dit pad breder is dan op de bouwtekening is ingetekend. Met partijen is op de zitting gesproken over de afmetingen van het voetpad. Volgens eisers is het voetpad op de bouwtekening 18 cm smaller dan in werkelijkheid. In reactie hierop heeft het college verduidelijkt dat bij de situering van parkeerplaatsen is uitgegaan van de kadastrale grens en niet van de werkelijke situatie van het voetpad en dat het voetpad slechts 4 cm over de erfgrens ligt. De rechtbank volgt het college dat dit verwaarloosbaar is en oordeelt dat niet aannemelijk is dat ter plaatse de vereiste parkeerplaats niet gerealiseerd kan worden.

Verkeersveiligheid

34. Volgens eisers is de uitrit aan de zuidkant onveilig, omdat bij het uitrijden geen zicht op de weg bestaat waardoor niet op het verkeer kan worden geanticipeerd.

35. Beide woningen worden door middel van een eigen in-/uitrit ontsloten op de [straat 1] . Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de verkeersveiligheid in het geding komt door de zuidelijke uitrit. Eiser [eiser 1] heeft op zitting toegelicht dat bij het wegrijden vanwege de heg op zijn perceel geen goed zicht bestaat op voetgangers op de stoep. Dit is ook onderkend in het stedenbouwkundig advies van 8 april 2021, waarin staat dat bij het uitrijden vanaf het perceel slechts zeer beperkt zicht is op het verkeer dat over de [straat 1] richting de [straat 3] rijdt. Op de zitting heeft het college toegelicht dat naar aanleiding daarvan advies is ingewonnen bij verkeersdeskundige [D] . Haar bevindingen zijn niet in een rapport opgenomen, maar het college heeft dit in de Nota van Zienwijzen en het verweerschrift verwoord:

“Bij het verlaten van een in-/uitrit moet de bestuurder het overige verkeer laten voorgaan. Er is voldoende zicht om op het andere verkeer te anticiperen. Beide percelen liggen op voldoende afstand van het kruispunt, dat duidelijk is geregeld met een voorrangsregeling en waar het verkeer vanaf de [straat 2] voorrang heeft. Verder is sprake van een 30 km zone en zijn in 2019 al maatregelen in de [straat 1] genomen om de snelheid te verminderen (o.a. het verhogen van de middengeleiding). Daarnaast zullen inritbanden als verkeersremmende maatregel geplaatst worden en wordt voor de herkenbaarheid verharding aangelegd tot aan de straat.”

36. Op zitting hebben eisers betwist dat [D] verkeersdeskundige is, maar de rechtbank ziet daarin geen aanleiding om te oordelen dat het college haar bevindingen niet bij de afweging heeft mogen betrekken. Het college heeft op de zitting toegelicht dat [D] werkzaam is in de functie van beleidsmedewerker verkeersveiligheid. De rechtbank is van oordeel dat mede door het plaatsen van inritbanden voor overige verkeersdeelnemers voldoende duidelijk is dat sprake is van een uitrit. Van de wegrijdende bestuurder mag de gebruikelijke voorzichtigheid worden verwacht. Het standpunt van het college dat de uitrit niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid ter plaatse, acht de rechtbank niet onredelijk.

Evident privaatrechtelijke belemmering

37. Eisers betogen dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden vanwege een evident privaatrechtelijke belemmering. De schuur in de achtertuin van eiser [eiser 1] staat voor een klein deel op het perceel [adres 1] en [adres 2] . Op de bouwtekening staat de tekst ‘oplossing bijgebouw in overleg tussen eigenaren beide percelen’, maar tot op heden is er geen oplossing gevonden.

38. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Een privaatrechtelijke belemmering is evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan in strijd komt met het burgerlijk recht.

39. De rechtbank oordeelt dat in dit geval geen sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering. Het bouwplan wordt gerealiseerd op het perceel dat in eigendom is van vergunninghouder. De schuur staat op enige afstand van de te bouwen woningen. Eisers hebben niet onderbouwd met welke bepaling van het burenrecht deze situatie in strijd zou zijn. Het enkele feit dat nog geen oplossing voor deze situatie bestaat, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het bouwplan vanwege een evident privaatrechtelijke belemmering niet uitvoerbaar is.

Conclusie en gevolgen

40. De rechtbank komt tot de slotsom dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid de omgevingsvergunning kunnen verlenen.

41. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen.

42. Als deze uitspraak onherroepelijk wordt, wordt de verleende omgevingsvergunning voor zover die ziet op de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo gelijk gesteld met een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet en voor zover die ziet op de activiteit planologisch strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo gelijk gesteld met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.13, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

43. Eisers krijgen het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2024.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel delen