Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBLIM:2020:28

3 januari 2020

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 19/3400

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 januari 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster]

(gemachtigde: mr. D. Stikkelbroeck),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C.W. Ploum).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2018 heeft verweerder aan verzoekster een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van 31 garageboxen en het bouwen van 31 nieuwe garageboxen aan de [adres] te [plaats] . Dit besluit staat in rechte vast.

Bij besluit van 4 december 2019 heeft verweerder, nadat bij een controle van 3 december 2019 was geconstateerd dat in afwijking van de verleende omgevingsvergunning werd gebouwd, de werkzaamheden stilgelegd en een bouwstop opgelegd.

Omdat bij een tweede controle, op 13 december 2019, was geconstateerd dat de werkzaamheden na de bouwstop waren voortgezet, heeft verweerder bij besluit van die datum, verzonden op 17 december 2019, verzoekster een last onder dwangsom opgelegd.

Hierbij is verzoekster gelast om binnen één uur na uitreiking van het besluit de overtreding, zijnde het bouwen in afwijking van de verleende omgevingsvergunning, te (doen) beëindigen en verder te (doen) voorkomen. Verweerder heeft hierbij de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 10.000,- per overtreding met een maximum van € 10.000,-.

Verzoekster heeft tegen de besluiten van 4 en 13 december 2019 bezwaar gemaakt, Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 januari 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;

- schorst de besluiten van 4 en 13 december 2019 tot de bekendmaking van de te nemen beslissing(en) op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoekster te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,-.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.

2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.1.De voorzieningenrechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen.

2.2.Over het spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster heeft verklaard dat de bouw van de garageboxen nagenoeg gereed is en dat 29 van de 31 boxen met ingang van 1 januari 2020 zijn verhuurd. Als de garageboxen niet worden afgebouwd, kan verzoekster haar verplichtingen jegens de huurders niet nakomen en loopt zij dusdanige inkomsten mis, dat zij niet aan haar aflossingsverplichting bij de bank zal kunnen voldoen.

2.2.1.De voorzieningenrechter stelt vast dat het spoedeisend belang van verzoekster enkel een financieel belang betreft. Volgens vaste rechtspraak vormt een financieel belang op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit is alleen anders indien het financiële belang zodanig zwaarwegend is dat sprake is van een financiële noodsituatie. Hoewel verzoekster niet met stukken heeft onderbouwd dat zij in een financiële noodsituatie zal gaan verkeren, heeft de voorzieningenrechter geen reden te twijfelen aan haar verklaring dat zij door de bouwstop de inkomsten van de verhuur van de garageboxen zal missen. De voorzieningenrechter heeft ook geen reden te twijfelen aan haar verklaringen dat het hier om een aanzienlijk bedrag gaat en dat zij hierdoor haar financiële verplichtingen bij de bank niet meer kan nakomen. Gelet op de beperkte omvang van het onderhavige geding acht de voorzieningenrechter daarom in dit geval het spoedeisend belang ook zonder bewijsstukken voor een financiële noodsituatie genoegzaam aannemelijk gemaakt.

3. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de op 20 maart 2018 verleende omgevingsvergunning een maximale hoogte van 2,55 meter is toegestaan, maar dat wanden van de inmiddels opgerichte garageboxen hoger zijn. Volgens verzoekster is die extra hoogte toegestaan, althans heeft verweerder het vertrouwen gewekt dat dit is toegestaan. Dit blijkt volgens verzoekster uit diverse e-mails die tussen verweerder en (de architect van) verzoekster zijn gewisseld en met name uit een brief van 23 mei 2019, waarin door de adviseur constructieve veiligheid van de gemeente namens verweerder een ‘verklaring van geen bezwaar tegen uitvoering’ is afgegeven.

3.1.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen sprake van toestemming om af te wijken van de oorspronkelijke hoogte, dan wel van een opgewekt vertrouwen van een dergelijke toestemming. Zij overweegt hiertoe dat uit de door verzoekster overlegde e-mails en de daarbij gevoegde tekeningen blijkt dat er bij de uitvoering problemen waren met de oorspronkelijk geplande uitvoering. Die problemen hadden te maken met het feit dat de beoogde prefab garageboxen, die als één geheel geleverd zouden worden, te groot waren voor de toegangsweg. Daarom moest verzoekster uitwijken naar een ander soort prefab boxen. Deze tweede keuze boxen bestonden uit losse wanden die ter plaatse gemonteerd zouden worden via een bepaalde constructie. In de door verzoekster overgelegde e-mailwisseling blijkt nergens dat verzoekster hierin melding maakt van een afwijkende hoogte. Ook in de brief met de ‘verklaring van geen bezwaar tegen uitvoering’ wordt hier geen melding van gemaakt. In de verklaring is juist uitdrukkelijk opgenomen dat deze ziet op de ‘uitvoering van constructieonderdelen’ en als voorwaarden gelden de voorwaarden als genoemd in de omgevingsvergunning. Gelet hierop valt niet in te zien hoe verzoekster op hierin een toestemming heeft kunnen lezen. Het enkele feit dat op één van de tekeningen die bij de e-mails is gevoegd een afbeelding van een garagebox staat met een maatvoering die hoger is dan de toegestane hoogte, maakt dit niet anders. Als verzoekster met het bijvoegen van deze tekening heeft beoogd een andere hoogte aan te vragen dan was vergund, had het op haar weg gelegen dit duidelijk aan te vragen.

4. Ondanks het bovenstaande zal de voorzieningenrechter het verzoek van verzoekster toch toewijzen. Zij overweegt hiertoe dat de belangenafweging in dit geval in haar voordeel uitvalt.

4.1.Het belang van verweerder bestaat er uit dat wordt voorkomen dat in strijd met de omgevingsvergunning te hoge garageboxen worden gebouwd. Uit de stukken blijkt echter dat de garageboxen al zijn gerealiseerd. Het enige wat er nog moet gebeuren (en het enige wat dus onder de bouwstop kan vallen) is het plaatsen van de garagedeuren en de infrastructuur. Deze werkzaamheden hebben echter geen invloed op de hoogte. De bouwstop zal dan ook niet leiden tot het voorkomen van (verdere) overtreding van de omgevingsvergunning. Ook het zicht dat omwonenden op de garageboxen hebben, verandert niet als gevolg van de bouwstop. Gelet op dit alles zal de voorzieningenrechter daarom het verzoek toewijzen en de bestreden besluiten schorsen tot de bekendmaking van de te nemen beslissing(en) op bezwaar.

5. Nu het verzoek wordt toegewezen zal met toepassing van artikel 8:82, vijfde lid, van de Awb worden bepaald dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

6. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in samenhang met artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de hierbij behorende bijlage. De voorzieningenrechter kent ter zake van de verrichte proceshandelingen twee punten met een waarde van € 525,- per punt toe (voor de indiening van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en bepaalt het gewicht van de zaak op gemiddeld (wegingsfactor 1,0).

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 3 januari 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Artikel delen