Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBDHA:2024:5820

22 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 23/2242


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2024 in de zaak tussen


[eiser] , uit Afghanistan, eiser

(gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann),

en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland.

1.1.Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 1 maart 2023 (het bestreden besluit) afgewezen. Eiser heeft hiertegen rechtstreeks beroep ingesteld.n

Deze mogelijkheid is gegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684. Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.

1.2.Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.3.De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, namens verweerder is ook [naam] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

2. Op 11 februari 2023 heeft eiser een verzoek ingediend om hem vanuit Afghanistan over te brengen naar Nederland. Eiser stelt dat hij tussen 2007 en 2010 in [kampnaam] ( [plaatsnaam] ) als bewaker van de Afghan Security Guard (hierna: ASG-bewaker) heeft gewerkt. Hij maakte ook onderdeel uit van het speciale team dat werd ingezet als poortwachter tussen 2006 en 2010. Dit verzoek is afgewezen, omdat hij volgens verweerder niet voor overbrenging in aanmerking komt. Eiser is niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en behoort ook niet tot een van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (hierna: de Kamerbrief).n

Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het daarvoor van doorslaggevend belang is dat eiser niet rechtstreeks in dienst was bij het ministerie van Defensie, maar bij een ‘subcontractor’.

3. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat het op zich juist is dat niet doorslaggevend kan zijn of eiser wel of niet rechtstreeks in dienst was voor Defensie. Maar dat eiser niet behoort tot de afgebakende groep Afghanen waar de speciale voorziening op ziet, omdat hij pas op 11 februari 2023, ruim na 11 oktober 2021 een verzoek tot overbrenging naar Nederland heeft gedaan en dat hij daarom niet tijdig bij verweerder bekend was. Alleen al vanwege die omstandigheid valt eiser niet onder de afgebakende groepen.

Wat vindt eiser in beroep?

4. Eiser stelt dat hij tenminste een jaar structureel substantiële werkzaamheden voor Defensie heeft verricht in een voor het publiek zichtbare functie. Eiser meent dat hij hiermee voldoet aan de criteria die zijn gesteld in de Kamerbrief. Het is eiser onduidelijk waarom subcontractors niet onder de regeling zouden vallen. Uit de Kamerbrief blijkt niet dat een arbeidscontract met Defensie een vereiste is. Eiser betoogt verder dat hij in arbeidsrechtelijke zin in dienst was bij het ministerie van Defensie. Eiser heeft jaren als bewaker gewerkt ten behoeve van het ministerie van Defensie, hij kreeg instructies van de Nederlanders en kreeg zijn loon rechtstreeks van het ministerie van Defensie uitbetaald. Er bestond dan ook een arbeidsovereenkomst tussen eiser en het ministerie.

5. Op zitting heeft eiser gereageerd op het gewijzigd standpunt van verweerder. Eiser betoogt dat in de Kamerbrief wordt gesproken over de ‘nu bij Defensie beschikbare data’. In de Kamerbrief, en ook niet in voorgaande of opvolgende kamerbrieven, wordt geen begindatum gegeven waarop de aanvragen bekend moeten zijn, ook de mailbox wordt niet genoemd. Volgens eiser lijkt het er daarom meer op dat het een opdracht is aan het Ministerie van Defensie om de beschikbare databestanden na te lopen of zich daarin gegevens bevinden van Afghanen die onder de speciale voorziening vallen. Eiser heeft daarom op zitting verzocht om aanhouding van de zaak, zodat verweerder deze data kan inventariseren en produceren. Dan kan daarna worden beoordeeld of eiser onder de speciale voorziening valt. Eiser betoogt ook dat de Kamerbrief geen einddatum inhoudt en de 11 oktober regeling wordt dan ook niet beëindigd. Het is, zo stelt eiser, ook onlogisch en innerlijk tegenstrijdig om beleid in het leven te roepen dat ook direct wordt beëindigd. Burgers hebben dan geen gelegenheid gehad zich daarop te beroepen. Eiser heeft zijn aanvraag ingediend direct toen hij van de mogelijkheid op de hoogte raakte. Er is, zo stelt eiser, vertrouwen gewekt dat bescherming zou worden geboden.

6. Eiser beroept zich ook op het gelijkheidsbeginsel. Hij weet dat een aantal van de ASG-werknemers zijn overgebracht, dan wel geëvacueerd. Hierbij zitten ook poortwachters, zoals eiser. Verweerder heeft ook erkend dat in ieder geval twee gevallen zijn overgebracht waarvan het verzoek dateerde van na 11 oktober 2021. De situatie in Afghanistan levert voor eiser en zijn naasten een onveilige omgeving op. Tot slot meent eiser dat verweerder de bevoegde autoriteit is om op een verzoek op de tolkenregeling te beslissen. Verweerder heeft hier ten onrechte niet aan getoetst.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

7. Verweerder heeft in het bestreden besluit bij de vaststelling dat eiser buiten de reikwijdte van de Kamerbrief valt, doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat bewakers van ASG niet direct voor het ministerie van Defensie werkzaam waren. In het verweerschrift heeft verweerder onderkend dat aan dit gegeven geen doorslaggevende betekenis toekomt. Dat betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.

8. Aan het betoog van eiser in overweging 4 is de betekenis ontvallen, omdat verweerder dit standpunt bij het verweer heeft teruggenomen. De rechtbank zal dit daarom buiten de beoordeling laten.

9. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.

10. Het gaat hierbij onder meer om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. Hun identiteit en Afghaanse nationaliteit moet vast te stellen zijn. In de Kamerbrief staat dat Defensie en Justitie en Veiligheid de criteria zullen toepassen op de nu bij Defensie beschikbare data, waaronder de meldingen van veteranen. Het betreft een afgebakende groep van ongeveer 500 Afghanen (inclusief kerngezinnen), die vóór 11 oktober 2021 een verzoek tot overbrenging hebben ingediend bij het ministerie van Defensie, dan wel bekend zijn door meldingen van bijvoorbeeld veteranen. Deze verzoeken en meldingen zijn door verweerder gebundeld in een database die dient als referentie. Tijdens eerdere zittingen waarin dezelfde rechtsvragen speeldenn

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023/12329.

heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat met de “nu bij Defensie beschikbare data”, zoals genoemd in de Kamerbrief, de mailboxen worden bedoeld waarin de verzoeken om overbrenging zijn binnengekomen en niet of eiser in een mogelijk bij het ministerie van Defensie aanwezig ander databestand is opgenomen (geweest). Ook op deze zitting heeft verweerder gemotiveerd toegelicht dat de “nu bij Defensie beschikbare data” ziet op de overbrengingsverzoeken die op dat moment bekend waren. Nu dit al in rechte is vastgesteld ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek van eiser tot aanhouding (in overweging 5) te honoreren. Van een openeinderegeling is, anders dan eiser stelt, geen sprake.

11. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft over dit beleid twee richtinggevende uitspraken gedaan.n

Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.

Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend.n

Zie de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.

Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert, schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen.n

ECLI:NL:RVS:2023:718, overweging 4.4.

Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.n

ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.2. en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.

12. De rechtbank is het met verweerder eens dat eiser niet valt onder een van de twee groepen waarvoor in de Kamerbrief een speciale voorziening is getroffen. Weliswaar is het voor een afwijzende beslissing niet van doorslaggevend belang dat hij niet rechtstreeks in dienst was van Defensie, maar kan dit niet tot een ander oordeel leiden nu hij pas ruim na
11 oktober 2021, te weten op 11 februari 2023, zijn verzoek om overbrenging bij Defensie heeft ingediend. Daarmee valt hij niet onder de speciale voorziening. Zoals de rechtbank onder rechtsoverweging 10 al heeft overwogen gaat het hier om buitenwettelijk begunstigend beleid waarbij verweerder de beleidsvrijheid heeft om de criteria uit de speciale voorziening op deze wijze kwantitatief af te bakenen. Hieruit kan worden afgeleid dat het niet relevant is of de gegevens van eiser in de periode voor 11 oktober 2021 al bekend hadden kunnen zijn bij verweerder in een ander databestand. Om dezelfde reden kunnen ook de overige gronden die zijn gericht tegen deze wijze van afbakening niet slagen. Eiser kan hier dan ook geen recht op overbrenging aan ontlenen.

13. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Zijn beroep hierop leidt dan ook niet tot het oordeel dat verweerder alsnog de komst van eiser naar Nederland had moeten faciliteren. De ASG-bewakers die wel naar Nederland zijn overgebracht, hadden zich mogelijk wel voor 11 oktober 2021 bij het ministerie van Defensie gemeld. Hoewel verweerder te kennen heeft gegeven in twee gevallen ten onrechte verzoekers naar Nederland te hebben overgebracht, omdat zij niet tijdig om overbrenging hebben verzocht, heeft verweerder er terecht op gewezen dat gemaakte fouten niet hoeven te worden herhaald.

Conclusie en gevolgen

14. Verweerder heeft te kennen gegeven dat de motivering van het bestreden besluit niet juist is. In het verweerschrift heeft hij deze motivering gewijzigd, maar is verweerder wel gebleven bij de afwijzing van het verzoek van eiser. Deze gewijzigde motivering kan, zoals hiervoor is overwogen, stand houden.

15. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen, maar zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.

16. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder geen griffierecht aan hem te vergoeden. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in beginsel in totaal € 1.750,-.

17. De rechtbank heeft gelijktijdig met deze zaak ook de zaken SGR 23/2169, 23/2369 en 23/2440 ter zitting behandeld. Bij uitspraak van dezelfde datum zijn ook deze beroepen gegrond verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om deze zaken aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De beroepen van eisers zijn gelijktijdig door de bestuursrechter behandeld, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek waren. De beroepsgronden zagen in beide zaken op dezelfde rechtsvraag en waren (nagenoeg) gelijkluidend.

18. Volgens de Bijlage bij het Bpb, onder C2, wordt voor meer dan vier samenhangende zaken een wegingsfactor van 1,5 toegepast. Toegepast op het hiervoor vermelde bedrag levert dat een proceskostenvergoeding op van (€ 1.750,- × 1,5 =) € 2.625,-. Dit bedrag dient te worden gedeeld door het totaal aantal samenhangende zaken
(€ 2.625,- ÷ 4) zodat de proceskostenvergoeding voor iedere zaak € 656,25 bedraagt.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van € 656,25 aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Hoeijmans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel delen