Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBDHA:2024:3549

15 maart 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 22/2477


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres] ,

uit [plaats 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. G. van der Wende),

en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas,

verweerder

(gemachtigde: mr. A. Scholtes).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: de besloten vennootschaap [derde-partij] B.V.,

uit [plaats 2] , (gemachtigde: mr. G. van der Wende).

Procesverloop

1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

1.1.Bij besluit van 20 oktober 2021 heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd inzake een overtreding op het perceel aan de [adres] in [plaats 2] (het primaire besluit). Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

2. Met het bestreden besluit van 10 maart 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiseres is verweerder bij het primaire besluit gebleven.

3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft schriftelijk gereageerd op het beroep. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.

3.1.De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van verweerder, D.M. Camminga, T. Boer en de gemachtigde van derde-partij.

Inleiding

4. Eiseres is eigenaar van het perceel tegenover de [adres] in [plaats 2] (het perceel). Zij verhuurt het perceel aan derde-partij, die het perceel gebruikt als parkeerterrein voor haar werknemers, voor de werknemers van leveranciers, bouwbedrijven en installateurs. Het perceel ligt naast het reguliere parkeerterrein van derde-partij.

4.1.Op 22 juni 2017 is een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk en wel tot 1 december 2018 vergroten van het parkeerterrein van derde-partij op het perceel. Deze vergunning is destijds verleend, omdat in verband met bouwwerkzaamheden voor de realisatie van een kelder op het tegenovergelegen terrein van derde-partij een aantal parkeerplaatsen kwam te vervallen. Om dit tekort op te vangen en hiermee parkeeroverlast in de directe omgeving en op de 's-Gravenweg te voorkomen, is een tijdelijke parkeervoorziening verleend. De kelder is reeds geruime tijd in gebruik.

4.2.Verweerder heeft op 21 juli 2020 en 30 juni 2021 controles uitgevoerd op het perceel. Bij deze controles heeft verweerder geconstateerd dat het perceel nog steeds in gebruik is als parkeerterrein. Dit is volgens verweerder in strijd met het bestemmingsplan.

4.3.Bij besluit van 20 oktober 2021 heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding uiterlijk 2 december 2021 te beëindigen en beëindigd te houden.

4.4.Op 1 december 2021 is de begunstigingstermijn van de opgelegde last verlengd tot zes weken na bezwaar. Op 22 april 2022 is de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na uitspraak van de rechtbank in deze procedure.

4.5.Derde-partij heeft op 18 februari 2022 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om het gebruik van het perceel als parkeerterrein te legaliseren. Verweerder heeft de rechtbank op 18 januari 2024 laten weten dat er nog geen besluit is genomen op de genoemde aanvraag.

Beroep

5. Eiseres betoogt dat er geen sprake is van een overtreding. Eiseres betoogt verder dat sprake is van concreet zicht op legalisering. Derde-partij heeft een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om het gebruik van het perceel als parkeerterrein te legaliseren en eiseres vertrouwt erop dat deze aanvraag zal worden gehonoreerd. Eiseres betoogt voorts dat de last onder dwangsom onevenredig is. Verweerder en derde-partij voeren gesprekken om tot een oplossing te komen, zodat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat van handhaving had moeten worden afgezien.

Beoordeling door de rechtbank

Overtreding

6. De rechtbank stelt vast dat de last onder dwangsom is opgelegd omdat het gebruik van het perceel als parkeerterrein in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 3.4.1 onder c en artikel 26.1 van het bestemmingsplan “Hitland 2020” (het bestemmingsplan).

6.2.Ter zitting is door eiseres erkend dat het gebruik van het perceel als parkeerterrein in strijd is met het bestemmingsplan en dat de tijdelijke omgevingsvergunning van 22 juni 2017 per 1 december 2018 is komen te vervallen. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overtreding.

Concreet zicht op legalisatie

7. Het is vaste rechtspraak dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel gebruik zal moeten maken van deze bevoegdheid. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.n

Zie als voorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3486.

7.1.Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling)n

zie als voorbeeld de uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523.

blijkt dat voor de beantwoording van de vraag of concreet zicht bestaat op legalisatie het moment van de beslissing op bezwaar beslissend is. Vast staat dat derde-partij op 18 februari 2022 een aanvraag heeft ingediend voor een omgevingsvergunning ter legalisatie van de overtreding, maar dat verweerder blijkens het advies van de bezwarencommissie reeds voor het bestreden besluit heeft aangegeven dat de uitgebreide procedure van toepassing is en dat hij de gemeenteraad zal adviseren om de gevraagde vergunning niet te verlenen. Inmiddels is ook een ontwerpbesluit genomen waarin de aangevraagde vergunning wordt geweigerd. Dit betekent dat er geen concreet zicht is op legalisatie. Dat er tussen derde-partij en verweerder gesprekken aan de gang zijn om de overtreding te legaliseren maakt dit niet anders.

Evenwichtige belangenafweging

8. In de uitspraak van 2 februari 2022n

ECLI:NL:RVS:2022:285.

heeft de Afdeling overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De bestuursrechter zal daarbij niet langer het willekeurcriterium vooropstellen. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid van factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. Zo maakt het verschil of het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, een ander besluit van algemene strekking of een beschikking en ook of het gaat om een belastend besluit, een begunstigend besluit of een besluit met een hybride karakter. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.

8.1.Eiseres en derde-partij stellen dat verweerder in redelijkheid het belang van het handhaven van de planregels niet heeft mogen laten prevaleren boven het belang van derde-partij bij voldoende parkeergelegenheid en het belang om de verkeersveiligheid te waarborgen. Zij stellen daarmee dat de belangenafweging om niet van handhaving af te zien onevenwichtig is. Zij betogen dat derde-partij een groot bedrijfseconomisch belang heeft om voldoende parkeerplaatsen te hebben voor haar werknemers en bezoekers en dat derde-partij een groot deel van haar personeel kwijtraakt doordat er onvoldoende parkeerplaatsen zijn op haar terrein. Verder zal het wegvallen van onderhavig parkeerterrein leiden tot een groot parkeerprobleem en parkeeroverlast op de openbare weg, waardoor de verkeersveiligheid op de ’s-Gravenweg verder ernstig zal verslechteren. Eiseres en derde-partij verwijzen ter onderbouwing van dit standpunt naar een schriftelijke toelichting op het parkeerbeleid van derde-partij van 17 mei 2022 en een verkeersrapport van HGCA d.d. 17 juni 2022. Ook dient volgens eiseres te worden meegewogen dat de inbreuk op landschappelijke waarden ten gevolge van het bouwplan gering is. Zij verwijst daarbij tevens naar de ruimtelijke onderbouwing van 18 februari 2022.

8.2Hoewel uit de door eiseres en derde-partij ingebrachte informatie kan worden afgeleid dat er bij het wegvallen van de parkeermogelijkheid mogelijk sprake zal zijn van een toename van de parkeerproblematiek en grotere risico’s voor de verkeersveiligheid, ziet de rechtbank hierin geen reden om te oordelen dat die belangen, ten opzichte van de beginselplicht tot handhaving, zodanig zwaarwegend zijn dat verweerder handhaving had moeten afzien. De ruimtelijke afweging met betrekking tot het parkeerprobleem en de verkeersveiligheid en de mate van de inbreuk op landschappelijke waarden dient plaats te vinden bij de beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning.

8.3.Het voorgaande betekent dat bij het bestreden besluit gehandhaafde last onder dwangsom de rechterlijke toets kan doorstaan.

8.4Ter zitting is door eiseres en derde-partij gesteld en door verweerder bevestigd dat de wethouder inmiddels heeft toegezegd om met derde-partij in gesprek te gaan om tot een oplossing te komen, hetgeen nog niet heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in dat verband ter zitting toegezegd om de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom te verlengen tot 31 december 2024, zodat voor het einde van de begunstigingstermijn het gesprek tussen de wethouder en derde-partij kan plaatsvinden, bezien kan worden of partijen tot een oplossing kunnen komen en een besluit kan worden genomen op de aanvraag om een omgevingsvergunning. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder deze toezegging gestand zal doen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ciftci-Ibis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel delen