Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBAMS:2020:4566

16 september 2020

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 20/4498

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 september 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.J. de Jongh),

en

de burgemeester van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. F. Eekhof en E. Yapici).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de woning aan de [adres] voor de duur van drie maanden gesloten.

Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft, op 8 september 2020, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een beeldverbinding (Skype). Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Aanleiding voor deze procedure

2. De politie heeft naar aanleiding van drie meldingen op 16 juni 2020 onderzoek ingesteld in de woning aan de [adres] . Volgens de drie meldingen (van 22 mei 2020, en 12 en 16 juni 2020) is er veel loop naar de woning door ongure types, zijn de bezoeken veelvuldig en kortstondig, staat de woning bekend als een verkooppunt van drugs en is er stankoverlast vanwege een sterke hennepgeur.

Volgens een politierapportage van 30 juni 2020 zijn er vijf kilo hennep en anderhalve kilo hasjiesj aangetroffen in de woning. Ook zijn er spullen aangetroffen die dienen voor het voorbereiden van handel in verdovende middelen. Het vermoeden bestaat dat de in de woning aangetroffen persoon drugs in- en uitvoert naar het buitenland. De persoon die volgens de Basisregistratie personen op dit adres staat ingeschreven, verblijft niet op dit adres. Het gaat wel om een feitelijk bewoonde woning. Er is kennelijk sprake van onderhuur.

3. De burgemeester heeft op 21 juli 2020 de woning voor een duur van drie maanden geslotenn

Op grond van artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet, artikel 5:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 125 van de Gemeentewet.

om een einde te maken aan de met de Opiumwet strijdige situatie en de verstoring van de openbare orde onmiddellijk en blijvend te herstellen.

Standpunt verzoeker

4. Verzoeker betwist niet de door de politie gedane vaststellingen. Wel stelt hij dat de burgemeester onvoldoende heeft meegewogen dat de sluiting van de woning hem treft, terwijl hem geen verwijt kan worden gemaakt. Een vriend verbleef tijdelijk in zijn woning en heeft op grove wijze misbruik gemaakt van zijn vertrouwen. Verzoeker wist niets van de illegale activiteiten en deze zijn ook direct na de instap van de politie in de woning beëindigd. Verzoeker heeft hem wel aangesproken op de lucht, maar de vriend verklaarde dat met het feit dat hij hasj rookte.

De vriend van verzoeker is na het politiebezoek vrijwel direct uit de woning vertrokken. Dat betekent dat op het moment van het sluiten van de woning de openbare orde al was hersteld. De sluiting diende dus al geen redelijk belang meer. De burgemeester had kunnen volstaan met een waarschuwing, omdat er sprake is van een verzachtende omstandigheid. Namelijk dat verzoeker niet verantwoordelijk is voor de illegale situatie.

Oordeel van de voorzieningenrechter

5. Verzoeker heeft uitdrukkelijk aangegeven dat niet in geschil is dat er sprake was van een handelshoeveelheid verdovende middelen en dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet en haar beleid in beginsel bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang.

6. Verzoeker stelt dat het ontbreken van zijn verwijtbaarheid onvoldoende is meegewogen in het besluit van de burgemeester om zijn woning voor drie maanden te sluiten.

7. De burgemeester heeft in het besluit en ook op de zitting toegelicht dat zij een afweging heeft gemaakt tussen het belang van de openbare orde en de belangen van verzoeker als huurder van de woning. Het belang van herstel van de openbare orde weegt altijd heel zwaar, maar desondanks kan van een sluiting worden afgezien als het bijvoorbeeld gaat om kleine kinderen of iemand die vanwege medische omstandigheden afhankelijk is van de woning in kwestie. Dat ziet de burgemeester niet in het geval van verzoeker.

8. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Staten

Zie onder meer de uitspraken van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333, van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:509, van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2018:2912, en van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851.

speelt persoonlijke verwijtbaarheid in beginsel geen rol bij de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Dat is anders als het gaat om de vraag of moet worden heropend, maar die vraag ligt hier niet voor. Het gaat hier immers om de sluiting.

9. Zoals verzoeker terecht constateert bestaat er voor de voorzieningenrechter geen wettelijke plicht om aan te sluiten bij rechtspraak van de hogerberoepsrechter. Verzoeker heeft echter geen enkel juridisch of feitelijk argument aangevoerd dat maakt dat zijn zaak anders beoordeeld zou moeten worden dan is omschreven in die rechtspraak. De voorzieningenrechter heeft dan ook geen juridische argumenten om de burgemeester te verplichten tot een ruimhartiger beoordeling, zelfs al zou moeten worden gezegd dat de wet de burgemeester die ruimte wel biedt.

10. Verzoeker heeft wel gesteld dat hij zijn huurovereenkomst kwijtraakt door de woningsluiting. De gemachtigde van de burgemeester heeft daarover op de zitting opgemerkt dat daaraan wellicht ook iets anders aan ten grondslag ligt dan alleen de sluiting door de burgemeester. Zij heeft hierbij gewezen op het onderverhuren van de woning zonder toestemming van de verhuurder.

Dat is door verzoeker niet betwist. De burgemeester mocht daarom ook in dit opzicht het belang van de openbare orde zwaarder laten wegen, en hoefde niet bij wijze van uitzondering het individuele belang van verzoeker voorrang te geven.

Conclusie

11. Gelet op het voorgaande zal het bezwaar van verzoeker waarschijnlijk niet slagen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Journée, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2020.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Artikel delen