Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:HR:2019:2034

19 december 2019

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 18/04093

Datum 20 december 2019

ARREST

In de zaak van

[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,

EISER tot cassatie,

hierna: [eiser] ,

advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,

tegen

[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,

VERWEERDER in cassatie,

hierna: [verweerder] ,

advocaten: mr. A.C. van Schaick en mr. N.E. Groeneveld-Tijssens.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

  • het vonnis in de zaak 4540659/15-6582 van de kantonrechter te Middelburg van 23 maart 2016;

  • het arrest in de zaak 200.191.365/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 juni 2018.

[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.

De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

Uitgangspunten en feiten

2.1Deze zaak gaat over de vraag of een tussen partijen gesloten overeenkomst strekkende tot het gebruik van enkele percelen grond tegen jaarlijkse betaling, een pachtovereenkomst is.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [eiser] is bestuurder en grootaandeelhouder van de vennootschap [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [A] ). [A] exploiteert onder meer een paardenfokkerij.

(ii) [verweerder] heeft tot 2011 een agrarisch bedrijf uitgeoefend en is eigenaar van een aantal percelen agrarische grond.

(iii) Op basis van een mondelinge afspraak met [eiser] heeft [verweerder] in 2008 tegen een vergoeding van € 4.000,-- per jaar enkele percelen als weiland ter beschikking gesteld (hierna: het weiland). [verweerder] heeft het weiland daartoe ingezaaid met gras(zaad), zodat daarop paarden konden grazen.

(iv) De vergoeding van € 4.000,-- per jaar is steeds door [A] aan [verweerder] betaald.

(v) Eind 2014 hebben partijen een door [verweerder] opgestelde “Overeenkomst van uitscharing” ondertekend. Dit stuk vermeldt als partijen:

“1. [verweerder] , hierna te noemen uitschaarder, wonende (…);

2. [eiser] , hierna te noemen inschaarder, wonende (…) te (…) en eigenaar van “ [A] ” (…) te [vestigingsplaats].”

Dit stuk vermeldt verder:

“ [eiser] verklaart hierbij, dat hij gedurende de jaren 01-04-2008 tot 01-04-2014 paarden heeft ingeschaard bij de [verweerder] tegen de prijs van € 4.000,- op jaarbasis.”

(vi) In maart 2015 hebben partijen een door [verweerder] opgestelde en op 15 maart 2015 gedateerde “Jaarlijkse overeenkomst van inscharing (begrazing van paarden)” ondertekend. Dit stuk vermeldt als partijen:

“1. [verweerder] , hierna te noemen uitschaarder, wonende (…);

2. [eiser] , hierna te noemen inschaarder, wonende (…);”

Dit stuk vermeldt verder:

“ [eiser] verklaart hierbij, dat hij gedurende 01-04-2014 tot 01-04-2015, paarden heeft ingeschaard (begrazing) bij [verweerder] tegen de prijs van € 4.000,-”

met dien verstande dat de woorden “paarden” en “(begrazing)” door [eiser] zijn doorgekrast.

(vii) Bij brief van 31 maart 2015 heeft de advocaat van [verweerder] [eiser] gesommeerd zijn paarden van het weiland te verwijderen vóór 1 augustus 2015.

(viii) Bij brief van 17 april 2015 heeft de gemachtigde van [A] op deze sommatie gereageerd met de mededeling dat [A] degene is die het perceel gebruikt tegen een jaarlijkse prijs, dat sprake is van pacht en dat deze pacht op grond van art. 7:322 BW voor onbepaalde tijd geldt. [A] heeft geweigerd het weiland te ontruimen.

2.3.1 [verweerder] heeft [eiser] gedagvaard om te verschijnen voor de pachtkamer van de rechtbank en gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang, dat voor recht wordt verklaard (i) dat tussen hem en [eiser] een overeenkomst van inscharing en geen overeenkomst van pacht is gesloten en (ii) dat die overeenkomst is beëindigd op 31 maart 2015, en veroordeling van [eiser] tot ontruiming van het weiland.

2.3.2Nadat de pachtkamer van de rechtbank ter comparitie kenbaar had gemaakt zich niet bevoegd te achten, hebben partijen zich op grond van art. 96 Rv tot de kantonrechter gewend en zich daarbij het recht van hoger beroep voorbehouden.

2.3.3De kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] toegewezen en daartoe, kort samengevat, overwogen dat [eiser] – en niet [A] – de wederpartij van [verweerder] bij de overeenkomst is, dat [eiser] zich niet bezighoudt met de bedrijfsmatige beoefening van landbouw in de zin van art. 7:312 BW en dat de tussen partijen gesloten overeenkomst dus geen pachtovereenkomst is. (rov. 4.7-4.8)

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen. Voor de beantwoording van de vraag wie bij de tussen partijen in 2008 gemaakte afspraken de wederpartij van [verweerder] was, komt het vooral aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [eiser] heeft gesteld dat het zijn bedoeling is geweest de overeenkomst namens [A] aan te gaan. De vraag is dan ook of [verweerder] in 2007/2008 redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . (rov. 3.8.1)

[eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof tot een bevestigende beantwoording van die vraag kan komen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] aan [verweerder] heeft meegedeeld namens [A] op te treden. Het schriftelijke stuk dat in 2014 is opgemaakt, biedt ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [verweerder] heeft moeten begrijpen dat [eiser] namens [A] optrad, maar wijst juist eerder op het tegendeel. (rov. 3.8.2)

Uit de omstandigheden dat [A] een landbouwbedrijf exploiteert, dat de paarden eigendom waren van [A] , dat [A] de grond in gebruik had, dat [A] altijd de jaarlijkse vergoeding heeft betaald en dat [A] altijd zorg heeft gedragen voor de verzorging van de paarden en het onderhoud van de in gebruik gegeven grond, volgt niet dat [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . Het was immers ook mogelijk dat [eiser] de ter beschikking komende grond op zijn beurt weer aan [A] ter beschikking zou stellen. Dat [eiser] voor het aangaan van de overeenkomst over deze mogelijkheid met [verweerder] heeft gesproken, is niet gesteld. [eiser] heeft voorts niet gesteld dat [verweerder] uit andere gedragingen of uitlatingen van [eiser] heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . (rov. 3.8.3)

[eiser] heeft dan ook als wederpartij van [verweerder] te gelden. (rov. 3.8.4)

[eiser] stelt dat – ook als hijzelf als wederpartij van [verweerder] heeft te gelden – de door hem met [verweerder] gesloten overeenkomst als pachtovereenkomst moet worden aangemerkt. Hiervoor is redengevend dat [A] het weiland gebruikt voor het door haar geëxploiteerde agrarische bedrijf en dat [eiser] met [A] is te vereenzelvigen, zodat het gebruik van [A] valt te kwalificeren als persoonlijk gebruik van [eiser] als pachter, aldus [eiser] . (rov. 3.10) Ten aanzien van de kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomst komt het, nu daaromtrent bij het aangaan ervan niets op papier is gezet, in belangrijke mate aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dat speelt temeer in dit geval, omdat de pachtovereenkomst een eigen wettelijke regeling kent, met name ook met betrekking tot de mogelijkheid om deze op te zeggen. Voorts neemt het hof tot uitgangspunt dat zowel [verweerder] als [eiser] (als directeur grootaandeelhouder van [A] ) op de hoogte moeten zijn geweest van het verschil tussen een pachtovereenkomst en een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden. (rov. 3.11.1)

Art. 7:317 BW schrijft voor dat een pachtovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan. In het feit dat de tussen partijen gemaakte afspraken in 2007/2008 niet op schrift zijn gesteld, ziet het hof een aanwijzing dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om een pachtovereenkomst aan te gaan. Voor zover partijen later, achteraf in 2014, hun afspraak wel op papier hebben gezet, is dat niet gebeurd onder de vlag “pachtovereenkomst”, maar onder de titel “overeenkomst van uitscharing”. Ook in 2015 hebben partijen een akte ondertekend onder het hoofd “Jaarlijkse overeenkomst van inscharing (begrazing van paarden)”. Uit de aanhef van deze stukken blijkt niet dat het de bedoeling van partijen is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan. Het hof kan op basis van hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, niet aannemen dat het bij het aangaan van de overeenkomst of op enig later tijdstip de bedoeling van partijen, meer in het bijzonder ook van [verweerder] , is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan. (rov. 3.11.2)

Uit het feit dat in de bankafschriften van 2009 en volgende jaren de term “huur” c.q. “pacht” is gebruikt als omschrijving van de vergoeding, volgt niets ten aanzien van de bedoeling die partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben gehad en/of ten aanzien van de kwalificatie van die overeenkomst. Voor zover al sprake is geweest van een ruimer gebruik door [A] dan begrazing, heeft [eiser] ook niet onderbouwd dat daarvan in de jaren 2008 tot en met 2014 in zodanige mate sprake is geweest dat moet worden geconcludeerd dat [verweerder] door dit desbewust toe te laten ermee heeft ingestemd dat het weiland door hem in gebruik is verstrekt aan Momie en/of [A] ter uitoefening van de landbouw (paardenhouderij). (rov. 3.11.3)

Hetgeen in rov. 3.8.1-3.8.4 is overwogen, brengt mee dat [eiser] niet als pachter is aan te merken, ook niet als [verweerder] wist dat [eiser] op het weiland paarden liet grazen die door [A] bedrijfsmatig werden gefokt en gehouden. Indien het de bedoeling van [eiser] was om het gebruik dat [verweerder] hem van het weiland verstrekte, onderdeel te maken van de exploitatie van de paardenhouderij van [A] – waardoor dit gebruik door [A] als gebruik door hemzelf zou worden aangemerkt – had het op de weg van [eiser] gelegen dit aan [verweerder] duidelijk kenbaar te maken, hetzij bij de aanvang van het gebruik hetzij nadien, zodat [verweerder] had kunnen beslissen of hij daarmee akkoord zou gaan. Niet gebleken is dat [eiser] dat gedaan heeft. De omstandigheden dat [A] de afrastering heeft aangebracht, voor water en toezicht zorgde, het weiland gebruikte voor maaigras en in de betalingsomschrijvingen de woorden “huur ” of “pacht” ging vermelden zijn daartoe onvoldoende, omdat [eiser] uit het feit dat [verweerder] op dit alles niet reageerde, niet zonder meer mocht afleiden dat [verweerder] ermee instemde dat het weiland door hem in gebruik werd verstrekt aan [A] en dat dit gebruik als gebruik van [eiser] zelf zou gelden. Voor de bepleite vereenzelviging bestaat ook overigens geen grond. (rov. 3.12)

[eiser] heeft blijkens het voorgaande onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld om te concluderen dat het voor [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst kenbaar was dat [eiser] het weiland ter uitoefening van de landbouw (zelf of door [A] ) in gebruik zou gaan nemen en dat de gesloten overeenkomst daarom als pachtovereenkomst heeft te gelden. (rov. 3.15)

Beoordeling van het middel

3.1.1 Onderdeel IA van het middel klaagt dat het hof (in rov. 3.8.1-3.8.4) ten onrechte alleen beslissend heeft geacht of [verweerder] bij het sluiten van de overeenkomst heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . Nu de rechtsverhouding tussen partijen dynamisch moet worden uitgelegd, had het hof ook moeten onderzoeken of [A] na het sluiten van de overeenkomst alsnog de wederpartij van [verweerder] is geworden, aldus het onderdeel. Voor zover het hof de door onderdeel IA bepleite rechtsopvatting niet heeft miskend, klaagt onderdeel IB vanuit diverse invalshoeken dat onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd het kennelijke oordeel van het hof (in rov. 3.8.2-3.8.4) dat [A] na het sluiten van de overeenkomst niet alsnog de wederpartij van [verweerder] is geworden.

3.1.2 De beantwoording van de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam en dus als contractspartij heeft opgetreden of als vertegenwoordiger van een ander, waarbij die ander dus als contractspartij moet worden aangemerkt, hangt af van hetgeen de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.n

HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter); HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, rov. 3.4.3.

Niet uitgesloten is dat op enig moment na het sluiten van de overeenkomst een ander dan een van de oorspronkelijke contractspartijen in plaats van die oorspronkelijke contractspartij dient te worden aangemerkt als contractspartij. De beantwoording van de vraag of op enig moment na het aangaan van de overeenkomst sprake is van een wijziging van een van de contractspartijen als hiervoor bedoeld, hangt eveneens af van hetgeen de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden.

3.1.3 De onderdelen nemen tot uitgangspunt dat [eiser] bij het sluiten van de overeenkomst de contractuele wederpartij van [verweerder] was en betogen dat het hof had moeten onderzoeken of [A] na het sluiten van de overeenkomst alsnog, in plaats van [eiser] , de contractuele wederpartij van [verweerder] is geworden. De stukken van het geding laten echter geen andere conclusie toe dan dat [eiser] in feitelijke instanties niet de stelling heeft ingenomen dat [A] na het sluiten van de overeenkomst alsnog, in de plaats van [eiser] , de wederpartij van [verweerder] is geworden. De hiervoor in 3.1.1 genoemde klachten kunnen dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.2.1 Onderdeel II neemt tot uitgangspunt dat [verweerder] en [eiser] de contractspartijen zijn en ziet op de vraag of de tussen hen gesloten overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een pachtovereenkomst. Onderdeel IIA bevat onder meer de klacht dat het hof ten onrechte voor het ontstaan of bestaan van een pachtovereenkomst beslissend heeft geacht of de intentie van partijen was gericht op het sluiten van een pachtovereenkomst.

3.2.2 Art. 7:311 BW omschrijft pacht als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een pachtovereenkomst.n

Vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:874, rov. 4.4.5.

Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de regeling van pacht te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de pachtovereenkomst.

3.2.3 De hiervoor in 3.2.2 besproken vraag naar de kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de inhoud van de overeenkomst – dat wil zeggen de wederzijdse rechten en verplichtingen – heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een pachtovereenkomst (kwalificatie).

3.2.4 Het hof heeft het hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 overwogene miskend door in de rov. 3.11.1 en verder voor de kwalificatie van de overeenkomst beslissend te achten of partijen de bedoeling hebben gehad een pachtovereenkomst aan te gaan. Zo heeft het hof in de omstandigheid dat partijen de overeenkomst ten tijde van de totstandkoming ervan in 2007 of 2008 niet op schrift hebben gesteld terwijl de wet voorschrijft dat een pachtovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan, een aanwijzing gezien dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om een pachtovereenkomst aan te gaan. Ook heeft het hof betekenis eraan toegekend dat uit de aanhef van de in 2014 en 2015 ondertekende stukken (zie hiervoor in 2.2 onder (v) en (vi)) niet blijkt dat het de bedoeling van partijen is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan. Een en ander is voor de kwalificatie van de overeenkomst echter niet van belang (zie hiervoor in 3.2.2). De klacht dat het hof ten onrechte voor het ontstaan of bestaan van een pachtovereenkomst van belang heeft geacht of de intentie van partijen was gericht op het sluiten van een pachtovereenkomst, is derhalve gegrond.

3.2.5 De overige klachten van onderdeel IIA en onderdeel IIB behoeven geen behandeling.

3.2.6 Onderdeel IIC klaagt dat onjuist is het oordeel van het hof (in rov. 3.12) dat [eiser] alleen pachter kan zijn (geworden), indien hij aan [verweerder] “duidelijk kenbaar” heeft gemaakt dat het gebruik van het weiland onderdeel zou worden van de exploitatie door [A] en indien [verweerder] daarmee vervolgens uitdrukkelijk akkoord is gegaan. Als [verweerder] wist of behoorde te weten dat [eiser] het weiland onderdeel had gemaakt van de exploitatie door [A] en daarop geen actie ondernam, kan hij ook door niet reageren die situatie hebben aanvaard, aldus het onderdeel.

3.2.7 Ook deze klacht, die ziet op de vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen, is gegrond. Het hof is in rov. 3.12 veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [verweerder] wist dat [eiser] op het weiland paarden liet grazen die door [A] bedrijfsmatig werden gefokt en gehouden. Dat komt erop neer dat [verweerder] wist dat het gebruik van het weiland onderdeel was van de exploitatie van de paardenfokkerij door [A] . Aan het oordeel van het hof dat [eiser] dit aan [verweerder] “duidelijk kenbaar” had moeten maken en dat [verweerder] daarna zou kunnen beslissen of hij daarmee akkoord zou gaan, ligt kennelijk de rechtsopvatting ten grondslag dat voor instemming door [verweerder] met bedrijfsmatig gebruik van de grond door een vennootschap van [eiser] , een uitdrukkelijke wilsverklaring nodig was. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag of partijen zijn overeengekomen dat [eiser] het weiland bedrijfsmatig mag laten gebruiken door [A] , moet immers worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf.

Beslissing

De Hoge Raad:

  • vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 juni 2018;

  • verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;

  • veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 491,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 20 december 2019.

Artikel delen