Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:CBB:2019:501

15 oktober 2019

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1643

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 oktober 2019 in de zaak tussen

Windpark Zeewolde B.V. te Zeewolde, appellante

(gemachtigde: mr. A.M. Schmidt)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Bij besluiten van 18 januari 2018 heeft verweerder afwijzend beslist op vier aanvragen van appellante van 3 oktober 2017 om subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) voor de aanleg en de exploitatie van vier windturbines in windpark Zeewolde (primaire besluiten).

Bij besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante schriftelijk heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. De gemachtigde van appellante is verschenen, vergezeld van [naam] . De gemachtigde van verweerder is verschenen.

Overwegingen

1.1.Appellante heeft op 3 oktober 2017 met 91 aanvragen subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit aangevraagd, voor de aanleg en de exploitatie van 91 windturbines op Windpark Zeewolde. Bij de primaire besluiten, die zijn gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder vier van die aanvragen afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat bij de aanvragen niet de voor subsidieverlening vereiste toestemming van de eigenaar van de beoogde locatie, noch een gedoogplichtbeschikking ten aanzien van de beoogde locatie voor het plaatsen van de productie-installatie is overgelegd.

1.2.In dit geding zijn de volgende bepalingen van belang.

Op grond van artikel 59, tweede lid, van het Besluit SDE kan bij ministeriële regeling voor een categorie productie-installaties worden bepaald dat Onze Minister afwijzend beslist op een aanvraag indien geen toestemming van de eigenaar van de beoogde locatie is verkregen voor het plaatsen van de productie-installatie.

Op grond van artikel 2, vierde lid, van de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie najaar 2017 (Regeling) beslist de minister afwijzend op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, indien de toestemming van de eigenaar van de beoogde locatie, noch een gedoogplichtbeschikking op grond van artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht ten aanzien van de beoogde locatie voor het plaatsen van de productie-installatie kan worden overgelegd.

2. Tussen partijen is niet in geschil, en ook het College gaat ervan uit, dat appellante voorafgaand aan de bestreden besluiten voor de vier windturbines niet beschikte over de in artikel 2, vierde lid, van de Regeling bedoelde toestemming of gedoogplichtbeschikking. Appellante stelt dat verweerder haar aanvragen om subsidie voor die windturbines niet om die reden had mogen afwijzen.

2.1.Appellante stelt ten eerste dat de in artikel 2, vierde lid, van de Regeling neergelegde voorwaarde dat een gedoogplichtbeschikking kan worden overlegd, zo moet worden uitgelegd dat (ook) aan die voorwaarde is voldaan indien voldoende zekerheid bestaat dat een gedoogplichtbeschikking zal worden genomen. Gelet op de intensieve afstemming met Rijkswaterstaat in het kader van het windmolenproject, was daarvan in dit geval sprake. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat bij beschikking van 26 september 2018 de gedoogplicht heeft opgelegd. De door appellante voorgestane uitleg van artikel 2, vierde lid, van de Regeling sluit ook aan bij het doel ervan, te weten dat wordt gewaarborgd dat de productie-installaties waarvoor subsidie wordt aangevraagd, kunnen en zullen worden aangelegd. In dit geval bestond daarover geen enkele twijfel. Gelet op de tijd die met het aanvragen en verkrijgen van een gedoogbeschikking is gemoeid, zou het onredelijk bezwarend zijn om van appellante te vergen dat tijdens de aanvraagperiode reeds een volledige gedoogplichtbeschikking wordt overgelegd. Artikel 2, vierde lid, van de Regeling noemt geen tijdstip waarop de gedoogplichtbeschikking moet worden overgelegd. Artikel 58, tweede lid, van het Besluit SDE, waarop artikel 2, vierde lid, van de regeling is gebaseerd, bevatte tot 18 maart 2015 de zinsnede “op het moment van indienen van de aanvraag”. Nu deze zinsnede bewust is geschrapt, kan artikel 2, vierde lid, van de Regeling niet zo worden gelezen dat tegelijk met de aanvraag en gedoogplichtbeschikking moet worden overgelegd.

Volgens appellante is artikel 2, vierde lid, van de Regeling voorts in strijd met hogere regelgeving dan wel algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daartoe wijst appellante er in de eerste plaats op dat de voorwaarde van artikel 2, vierde lid, van de Regeling ten onrechte niet nader is beperkt tot bepaalde categorieën product-installaties. Volgens appellante is dit in strijd met artikel 59, tweede lid, van het Besluit SDE, dat immers bepaalt dat voor een categorie productie-installaties kan worden bepaald dat de minister afwijzend beslist.

Verder leidt toepassing van artikel 2, vierde lid, van de Regeling volgens appellante tot strijd met het Energieakkoord, een convenant waarin belangenorganisaties en de Rijksoverheid bindende afspraken hebben gemaakt om het energieverbruik te verminderen en duurzame energie op te schalen. Appellante wijst erop dat in bijlage I, A, van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (Richtlijn 2009/28/EG) is bepaald dat Nederland in 2020 in ieder geval 14% duurzame energie moet produceren. Eenzelfde doelstelling is vermeld in het Energieakkoord waarbij het Rijk partij is. Artikel 2, vierde lid, van de Regeling kan deze doelstelling in gevaar brengen omdat toepassing daarvan tot gevolg heeft dat bepaalde windturbines voor 2020 niet gerealiseerd kunnen worden. Een richtlijnconforme interpretatie van artikel 2, vierde lid, van de Regeling zou zijn dat een aanvraag niet hoeft te worden afgewezen als ten tijde van de aanvraag voldoende aannemelijk is dat een gedoogplichtbeschikking zal worden verleend, zoals in het geval van appellante. Deze uitleg heeft de voorkeur boven het buiten toepassing verklaren van nationaal recht wegens strijd met Europees recht als de Richtlijn, waartoe volgens appellante eveneens aanleiding bestaat. Artikel 2, vierde lid, van de Regeling is volgens appellante ook in strijd met artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), ingevolge welke bepaling het lidstaten is verboden om maatregelen te treffen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU, zoals in dit geval de doelstellingen uit het Energieakkoord, in gevaar kan brengen. Tot slot is verweerder volgens appellante op grond van het vertrouwensbeginsel gehouden om geen toepassing te geven aan de Regeling.

2.3.Appellante stelt zich ten slotte op het standpunt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd omdat verweerder daarin niet op alle bezwaren is ingegaan.

3. Het College overweegt als volgt.

3.1.Artikel 2, vierde lid, van de Regeling moet naar het oordeel van het College zo worden uitgelegd, dat verweerder aanvragen als die van appellante moet afwijzen indien ten tijde van de beslissing op de aanvraag geen toestemming of gedoogplichtbeschikking is overgelegd. Daartoe neemt het College in aanmerking dat een aanvraag volgens vaste rechtspraak van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 29 februari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:51 en 18 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:216), (pas) aan de wettelijke voorschriften voldoet op de dag dat aan die voorschriften is voldaan. De door appellante bepleite uitleg van artikel 2, vierde lid, van de Regeling, volgens welke verweerder niet afwijzend op de aanvraag mag beslissen indien voldoende zekerheid bestaat dat een gedoogschikking zal (kunnen) worden overgelegd, strookt niet met de in bovengenoemde rechtspraak geformuleerde regel en er is geen grond in dit geval anders te oordelen. Dat het veel tijd kost om een gedoogplichtbeschikking te verkrijgen, zoals appellante heeft aangevoerd, doet geen afbreuk aan de uitleg van de weigeringsgrond en is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellante komt. Het College volgt appellante dus niet in haar standpunt dat de verwachting dat bij gebrek aan toestemming een gedoogplichtbeschikking zal worden verkregen, hoe gegrond deze verwachting mogelijk ook is, maakt dat is voldaan aan het wettelijk vereiste van artikel 2, vierde lid, van de Regeling. Nu appellante ten tijde van het bestreden besluit nog geen gedoogbeschikking had overgelegd, heeft verweerder de aanvraag bij het in bezwaar gehandhaafde besluit terecht afgewezen.

3.2.Voor het oordeel dat artikel 2, vierde lid, van de Regeling in strijd zou zijn met artikel 59, tweede lid, van het Besluit SDE nu de daarin geregelde weigeringsgrond niet is beperkt tot bepaalde categorieën productie-installaties, ziet het College geen grond. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat artikel 2, vierde lid, van de Regeling bij gebreke van een nadere beperking geldt voor alle categorieën productie-installaties. Niet valt in te zien waarom artikel 59, tweede lid, van het Besluit SDE, aan een dergelijke regeling in de weg zou staan. Het College volgt appellante voorts niet in haar standpunt dat toepassing van artikel 2, vierde lid, van de Regeling het behalen van de productiedoelstelling van duurzame energie in Nederland in 2020 in gevaar brengt, daargelaten of deze bepaling om die reden op de door appellante bepleite wijze moet worden uitgelegd dan wel buiten toepassing moet worden gelaten. De grond kan reeds niet slagen nu verweerder in de openstellingsronde najaar 2017 een maximaal bedrag aan SDE-subsidie heeft verleend aan andere projecten die bijdragen aan het behalen van de door appellante bedoelde productiedoelstelling.

3.3Tenslotte volgt het College appellante ook niet in haar standpunt onder 2.3, dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het besluit bevat een samenvatting en een bespreking van de door appellante aangevoerde bezwaren. Niet is duidelijk gemaakt welke bezwaren niet zijn besproken.

3.4.Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Wat appellante verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.O. Kerkmeester en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.W.E. Pinckaers

Artikel delen