Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2018:2016

20 juni 2018

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201704533/1/A1.

Datum uitspraak: 20 juni 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: [appellante]), wonend te Asenray, gemeente Roermond,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2017 in zaak nr. 16/3805 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Roermond.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college aan [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd om het gebruik van het perceel aan de [locatie] te Roermond voor buitenopslag te staken en gestaakt te houden en het gebruik van de bestaande bebouwing voor het hebben van een tweede (bedrijfs-) woning te staken en gestaakt te houden. Beide lasten zijn opgelegd onder een dwangsom van € 1.500 per overtreding met een maximum van € 15.000.

Bij besluit van 20 september 2016 is het college overgegaan tot invordering van de eerste € 9.000 die zijn verbeurd.

Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college de door [appellante] tegen de besluiten van 26 april en 20 september 2016 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de besluiten onder verbetering van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 2 mei 2017, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.N. Gerards, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1.    [appellante] exploiteert op het perceel aan de [locatie] te Roermond een [bedrijf]. Tevens bewoont zij een woning op het perceel. De exploitatie van [bedrijf] vindt plaats met toestemming van het college en vooruitlopend op de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "[locatie] [bedrijf]".

    In het besluit van 26 april 2016 zijn aan [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd om het gebruik van het perceel voor buitenopslag, voor zover dit plaatsvindt buiten het bouwvak en bestaande uit de opslag van materialen voor het runnen van [bedrijf], te staken en gestaakt te houden en het gebruik van de bestaande bebouwing voor het hebben van een tweede (bedrijfs-)woning te staken en gestaakt te houden.

    Bij brief van 11 juli 2016 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat voor beide lasten drie overtredingen zijn geconstateerd en dat daarmee in totaal € 9.000 is verbeurd. Zij is in de gelegenheid gesteld dat bedrag binnen zes weken over te maken.

    Op 7 september 2016 is aan [appellante] een aanmaning verzonden, waarin is vermeld dat de betaaltermijn ruim is verstreken en zij wordt verzocht binnen veertien dagen het verschuldigde bedrag alsnog over te maken. Daarbij is voorts vermeld dat, indien daaraan geen vervolg is gegeven, het nemen van verdere invorderingsmaatregelen noodzakelijk zal zijn.

    Op 20 september 2016 is voormeld invorderingsbesluit genomen. Daarin is vermeld dat de volledige dwangsommen van totaal € 30.000 op 23 augustus 2016 zijn verbeurd en dat tot invordering van het in de brief van 11 juli 2016 vermelde deel van € 9.000 zal worden overgegaan. Voorts is vermeld dat [appellante] allereerst een aanmaning tot betaling zal ontvangen, waarin de verschuldigde dwangsom vermeerderd met wettelijke rente is vermeld. Indien [appellante] deze niet binnen twee weken na ontvangst betaalt, zal het college een dwangbevel tot betaling door de deurwaarder laten betekenen.

    Op 30 november 2016 heeft het college een dwangbevel laten uitvaardigen strekkende tot betaling van de verbeurde dwangsom van € 9.000 en bijkomende kosten.

    Op 29 november 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder namens het college [appellante] een aanzegging gestuurd dat het college in navolging van het dwangbevel nog steeds betaling van de opgelegde dwangsommen verlangt. Tevens vermeldt de aanzegging dat deze de verjaring stuit.

2.    In hoger beroep betoogt [appellante] ten aanzien van de invordering van de eerste € 9.000 dat het college in afwijking van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ten onrechte een aanmaning heeft verzonden voordat het invorderingsbesluit van 20 september 2016 was genomen en dat na het invorderingsbesluit, anders dan daarin is aangekondigd, ten onrechte niet nog een aanmaning is gevolgd. Door geen (nieuwe) aanmaning uit te doen gaan na het invorderingsbesluit is niet voldaan aan artikel 4:117 van de Awb. De verjaringsstermijn is dan ook niet door uitbrengen van het dwangbevel van 30 november 2016 gestuit en de bevoegdheid tot invordering is, ingevolge artikel 5:35 van de Awb, een jaar na 23 augustus 2016, de datum waarop de dwangsommen waren volgelopen, verjaard.

    Voorts betoogt zij dat ten aanzien van de resterende € 21.000 door het college nimmer enige invorderingshandeling is verricht, zodat ook daar sprake is van verjaring.

2.1.    Artikel 4:104, eerste lid, van de Awb, luidt: "[d]e rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken."

    Artikel 4:106 luidt: [h]et bestuursorgaan kan de verjaring ok stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

    Artikel 4:112, eerste lid, luidt: "[h]et bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden".

    Artikel 4:117, eerste lid, luidt: "[e]en dwangbevel wordt slechts uitgevaardigd wanneer binnen de overeenkomstig artikel 4:112 gestelde aanmaningstermijn niet volledig is betaald".

    Artikel 5:35 luidt: "[i]n afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd".

    Artikel 5:37, eerste lid, luidt: "[a]lvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom".

2.2.    De Memorie van Toelichting bij artikel 5:37 van de Awb vermeldt dat het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, in de eerste plaats een invorderingsbeschikking dient te geven, indien het van oordeel is dat dwangsommen zijn verbeurd en het daarom tot invordering wil overgaan (eerste lid). Nauwkeuriger: de invorderingsbeschikking dient te worden gegeven alvorens het bestuursorgaan een aanmaning tot betaling van de dwangsommen […] kan doen uitgaan. Aangezien invordering bij dwangbevel pas mogelijk is nadat is aangemaand […], wordt aldus bereikt dat dwanginvordering pas kan plaatsvinden nadat de geldschuld bij beschikking is vastgesteld (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3).

2.3.    Het voorgaande in aanmerking genomen dient te worden geoordeeld dat de aanmaning van 7 september 2016 ten onrechte is uitgebracht alvorens een invorderingsbesluit was genomen. Ten tijde van die aanmaning was de geldschuld bestaande uit de tot dan toe verbeurde dwangsommen immers nog niet bij besluit vastgesteld. Die aanmaning kan dan ook niet worden aangemerkt als een invorderingshandeling die is gericht op betaling van de eerst bij besluit van 20 september 2016 vastgestelde verbeurde dwangsommen van € 9.000.

    Nu op het invorderingsbesluit, anders dan daarin is aangekondigd, geen aanmaning is gevolgd, en het dwangbevel van 30 november 2016, in strijd met artikel 4:117 van de Awb, dus niet is voorafgegaan door een in overeenstemming met de Awb uitgebrachte aanmaning, kan dit dwangbevel evenmin worden aangemerkt als een invorderingshandeling die de verjaring van de invorderingsbevoegdheid heeft gestuit. Een ander oordeel zou betekenen dat [appellante] een aanmaning tot betaling kon worden onthouden en rauwelijks kon worden geconfronteerd met een dwangbevel inclusief de daarbij bijbehorende kosten, hetgeen zich niet verdraagt met het in de Awb beoogde systeem als uiteengezet in voormelde Memorie van Toelichting.

    Derhalve dient geconcludeerd te worden dat het college met betrekking tot de € 9.000 geen invorderingshandelingen heeft verricht die de verjaring van de invorderingsbevoegdheid hebben gestuit binnen een jaar nadat de dwangsommen waren verbeurd. De bevoegdheid om tot invordering over te gaan is op grond van artikel 5:35 van de Awb dan ook verjaard.

    Voorts heeft het college ter zitting bevestigd dat geen invorderingshandelingen zijn verricht met betrekking tot het resterende deel van de verbeurde dwangsommen van € 21.000 en dat in zoverre de invorderingsbevoegdheid is verjaard.

3.    Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om in te vorderen is verjaard. Nu voorts de overtredingen die hebben geleid tot het opleggen van de lasten inmiddels zijn beëindigd, kan geen belang worden aangenomen bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden van het hoger beroep.

4.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Van den Broek    w.g. Verbeek

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018

574.

Artikel delen