In deze bijlage wordt verstaan onder:
algemeen:
ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;
elektrische en elektronische apparatuur: elektrische en elektronische apparatuur als bedoeld in artikel 1 van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur;
categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen;
met betrekking tot glastuinbouw:
substraatmateriaal: materialen van kunstmatige of natuurlijke oorsprong, bestemd om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de bodem;
tuinbouwfolie: kunststoffolie die wordt toegepast in de glastuinbouw;
afgedragen gewas: gedeelte van het gewas dat resteert aan het eind van de teelt, nadat de voor consumptie bedoelde delen van het gewas zijn verwijderd;
groepsvervoer: met het oog op het beperken van het aantal transportbewegingen gebundelde afvoer van geteelde gewassen uit het glastuinbouwbedrijf;
vaste mest: meststoffen, niet zijnde overige meststoffen als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Meststoffenwet, die niet verpompbaar zijn;
met betrekking tot belichting:
assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op enig moment meer bedraagt dan 20 W/m2;
donkerteperiode: periode van 1 november tot 1 april van 18.00 tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 20.00 tot 02.00 uur;
nanacht: periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang;
met betrekking tot geluid:
andere geluidsgevoelige gebouwen: andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;
referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus:
het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van het glastuinbouwbedrijf zelf;
het optredende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 22.00 tot 06.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;
bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai» uitgave 1999, zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;
piekniveau (Lamax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand« F» of «fast»;
geluidsgevoelige terreinen: geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;
met betrekking tot veiligheid:
biocide: biocide als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
bodembedreigende stof: stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB;
brandbare vloeistof: stof als bedoeld in klasse 3 van ADR;
PGS 13: publicatie nr. 13 van de «Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen», getiteld «Ammoniak, toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen», uitgave juli 2005;
PGS 15: publicatie nr. 15 van de «Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen», getiteld «Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid», uitgave juni 2005;
PGS 30: publicatie nr. 30 van de «Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen», getiteld «Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties», uitgave juli 2005;
met betrekking tot bodembescherming:
NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, InfoMil, uitgave juli 2003;
CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch centrum Uitvoering, Research en regelgeving/Plan Bodembeschermende Voorzieningen;
CUR/PBV-aanbeveling 44: CUR/PBV-aanbeveling 44 «Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen» (vierde herziene uitgave), 2005, Stichting CUR, Gouda;
vloeistofdichte vloer: vloer direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen;
vloeistofdichte voorziening: fysieke voorziening in of direct op de bodem, niet zijnde een vloer, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen;
bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;
bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, ter voorkoming van bodemverontreiniging;
Mestdichte vloer: een vloer met een mestdichtheid overeenkomstig de handleiding bij de bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HRBM 1991) IMAG-DLO/CUR 1991;
vloeistofkerende vloer: een vloer die in staat is vrijgekomen stoffen ten minste zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden;
vloeistofdichte lekbak: een niet bouwkundige vloeistofdichte voorziening met beperkte opvangcapaciteit waarvoor geen PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening kan worden afgegeven.
Paragraaf 1.1 Geluid
1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in het glastuinbouwbedrijf verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden,
Tabel I
06.00–19.00 uur |
19.00–22.00 uur |
22.00–06.00 uur |
|
LAr,LT op de gevel van woningen |
50 dB(A) |
45 dB(A) |
40 dB(A) |
Lamax op de gevel van woningen |
70 dB(A) |
65 dB(A) |
60 dB(A) |
de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen, alsmede op het in en uit het glastuinbouwbedrijf rijden van landbouwvoertuigen en
de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen.
Bij het bepalen van de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus (LAr,LT) blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.
1.1.2 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening beleid ten aanzien van industrielawaai is vastgesteld.
In een dergelijk gebied mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in het glastuinbouwbedrijf verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:
het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden en
binnen een woning of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden:
Tabel II
06.00–19.00 uur |
19.00–22.00 uur |
22.00–06.00 uur |
|
LAr,LT |
35 dB(A) |
30 dB(A) |
25 dB(A) |
Lamax |
55 dB(A) |
50 dB(A) |
45 dB(A) |
1.1.3 In gevallen waarin op het glastuinbouwbedrijf voorschrift 8.2 van bijlage 1 van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd.
1.1.4 In gevallen waarin voor het glastuinbouwbedrijf een melding op grond van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer was gedaan, dan wel indien voor het glastuinbouwbedrijf voor inwerkingtreding van dit besluit een Wm-vergunning was verleend:
blijven de tijdstippen voor de avondperiode (19.00 uur tot 23.00 uur) en de nachtperiode (23.00 uur tot 06.00 uur) van toepassing en
gelden de piekniveaus niet voor het laden en lossen in de periode tussen 19.00 en 06.00 uur ten behoeve van de afvoer van tuinbouwproducten door middel van groepsvervoer, voorzover dit maximaal één keer in de genoemde periode plaatsvindt.
1.1.5 Geluidhinder door grondstomen met een installatie van derden, wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, treft met het oog daarop maatregelen of voorzieningen die betrekking kunnen hebben op:
de periode waarin het grondstomen plaatsvindt;
de locatie waar de installatie wordt opgesteld en
het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen binnen het glastuinbouwbedrijf.
Paragraaf 1.2 Afvalstoffen
1.2.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft:
treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen het glastuinbouwbedrijf het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
geeft op verzoek van het inrichting-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.
1.2.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden, gecomposteerd of gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:
papier- en kartonafval;
kunststofafval, waaronder tuinbouwfolie;
elektrische en elektronische apparatuur;
glasafval;
organisch afval en
substraatmateriaal.
1.2.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.
1.2.4 De binnen het glastuinbouwbedrijf aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.2.5 Afvalstoffen worden niet verbrand.
Paragraaf 1.3 Afvalwater
1.3.1 Afvalwater dat:
bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen;
bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het afvalwater terecht komen;
een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt of
stankoverlast buiten het glastuinbouwbedrijf veroorzaakt, wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.2 Afvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.3 Afvalwater afkomstig uit ruimten bestemd voor het wassen van spuitapparatuur gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.4 Afvalwater afkomstig uit ruimten bestemd voor het wassen van voertuigen of afkomstig van een vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen, machines of apparatuur, dat:
meer dan 20 mg/l aan minerale oliën in enig steekmonster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december 2000 of
snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990, wordt niet in het openbaar riool gebracht.
1.3.5 In afwijking van voorschrift 1.3.4 kan het afvalwater, na behandeling in een slibvangput en olie-afscheider in een openbaar riool worden gebracht, indien de concentratie aan minerale oliën na geleiding door de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december 2000.
1.3.6
Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.5, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003.
Ten aanzien van de toepassing van NEN-EN 858-1 en van NEN-EN 858-2 als bedoeld in onderdeel a kunnen bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003, en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een erkenning als bedoeld in de eerste volzin.
In afwijking van onderdeel a en de voorschriften bedoeld in onderdeel b, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een tenminste met onderdeel a en de in onderdeel b bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
Een voorziening voldoet in elk geval aan de regels bedoeld in onderdeel d, indien voor deze voorziening een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een in een andere lidstaat van de EU of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan deze regels. De certificeringsinstelling is in staat tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van een voorziening.
Indien voor een slibvangput en een olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld in de onderdelen c of e is afgegeven, toont degene die het glastuinbouwbedrijf drijft ten genoegen van het inrichting-bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie-afscheider voldoen aan NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003.
1.3.7 Afvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
belemmert niet de doelmatige werking:
van dat riool of
van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool en
belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool.
1.3.8 Afvalwater afkomstig uit de wasplaats of de vulplaats als bedoeld in voorschrift 1.3.4 wordt, alvorens vermenging met afvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.9 In afwijking van voorschrift 1.3.8 kan worden volstaan met een doelmatige controle-voorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het inrichting-bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.8 niet mogelijk is.
Paragraaf 1.4
[Vervallen.]
Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting
Paragraaf 1.5.1 Toepassing van assimilatiebelichting
1.5.1 Een permanente opstand van glas of kunststof waarinassimilatiebelichting wordt toegepast, is aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
1.5.2 Voorschrift 1.5.1 is niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof waarin uitsluitend assimilatiebelichting wordt toegepast buiten de donkerteperiode en de nanacht.
1.5.3 Voorschrift 1.5.1 is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast en waarbij het technisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie als bedoeld in dat voorschrift.
1.5.4 Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van meer dan 15.000 lux wordt toegepast, is vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang de bovenzijde van de permanente opstand op een zodanige wijze afgeschermd dat ten minste 98% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd.
1.5.5 Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast, is in een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.1:
gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 98% wordt gereduceerd, en
gedurende de nanacht die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de kierbreedte ten hoogste 25% van de oppervlakte van de lichtschermen bedraagt.
1.5.6 Vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang is de gevel van een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze afgeschermd dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.
1.5.7 De overige verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woning wordt voorkomen.
Paragraaf 1.5.2 Overgangsbepalingen
1.5.8 In afwijking van voorschrift 1.5.1 is tot 1 januari 2017 een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd, mits deze lichtscherminstallatie is aangebracht voor 1 januari 2014. Een permanente opstand van glas of kunststof die is opgericht voor 1 oktober 2009 en waarin reeds voor dat tijdstip assimilatiebelichting werd toegepast is in ieder geval met ingang van 1 oktober 2010 aan de bovenzijde voorzien van een dergelijke lichtscherminstallatie.
1.5.9 In afwijking van voorschrift 1.5.5 is, indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast in een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.8:
tot 1 januari 2014 gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 95% wordt gereduceerd, en
tot 1 oktober 2010 gedurende de nanacht die toepassing wel toegestaan voor zover de bovenzijde nog niet is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
1.5.10 Voorschrift 1.5.8 is tot 1 januari 2013 niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in dat voorschrift die aan de bovenzijde reeds voor 1 mei 2009 is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 85% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
1.5.11 In afwijking van voorschrift 1.5.5 geldt tot 1 januari 2013 voor een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.10 dat de bovenzijde vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 85% wordt gereduceerd.
Paragraaf 1.6 Veiligheid
1.6.1 In ruimten waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In deze ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.
1.6.2 Gasflessen voldoen, voor zover het in gebruik zijnde gasflessen ten behoeve van gastoestellen voor voedselbereiding, warmwatervoorziening en verwarming betreffen, aan bijlage K van NEN 2920, uitgave 1997.
1.6.3 [Vervallen.]
1.6.4 Een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide met een inhoud van meer dan 10 000 liter is geplaatst op een afstand van ten minste 25 m van een object categorie I of II.
1.6.5 Voorschrift 1.6.4 is niet van toepassing op een reservoir, dat reeds aanwezig was voor 1 mei 1996 en dat is gelegen op ten minste 10 m afstand van een object categorie II, indien verplaatsing van het reservoir redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, treft zonodig maatregelen en voorzieningen die ertoe bijdragen dat de nadelige gevolgen van de opslag voor het milieu worden voorkomen of beperkt, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Indien een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide met de daaraan verbonden appendages is opgesteld op een locatie waar gevaar bestaat van aanrijding, is daar een adequate beveiliging tegen een aanrijding geplaatst.
1.6.6 Een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide is goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit het op het reservoir aangebrachte kenmerk van de instelling of een CE-markering en de datum van ingebruikneming of herkeurdatum.
1.6.7 In de hoofdaanvoerleiding van (aard)gas is buiten de bebouwing van de inrichting een afsluiter geplaatst. De plaats van de afsluiter is duidelijk aangegeven en goed bereikbaar.
Indien de afsluiter moet worden afgesloten met een speciale sleutel, wordt deze binnen de inrichting op een vaste, goed bereikbare plaats bewaard. Dit voorschrift is niet van toepassing op apparatuur vallend onder het Besluit drukapparatuur.
1.6.8 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn, indien zij geladen worden of in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In deze ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met de riolering.
1.6.9 Installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte, waarin de verwarming indirect is.
1.6.10 Buiten een stookruimte, waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.
1.6.11 Een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel wordt uitsluitend in de buitenlucht verwisseld.
1.6.12 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen het glastuinbouwbedrijf voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.
1.6.13 Een opslagtank voor warm water is gelegen op een afstand van ten minste 5 m van de erfscheiding.
Paragraaf 1.7 Waterbesparing
1.7.1 Indien het leidingwaterverbruik binnen het glastuinbouwbedrijf in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5000 m3 per jaar, geeft degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, op verzoek van het inrichting-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen dat binnen het glastuinbouwbedrijf een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.
1.7.2 Binnen een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.8 Bodembescherming
1.8 Degene die voornemens is het glastuinbouwbedrijf of een gedeelte van het glastuinbouwbedrijf buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het gevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van het glastuinbouwbedrijf of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen 1 maand na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het inrichting-bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het inrichting-bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.
Paragraaf 1.9 Overig algemeen
1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die het glastuinbouwbedrijf kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.
Paragraaf 2.1 Opslaan of overslaan, bewerken of verwerken van gevaarlijke stoffen of andere bodembedreigende stoffen, niet zijnde kunstmeststoffen
2.1.1 [Vervallen.]
2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen vinden plaats boven een vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een opvangvoorziening. Indien in de opvangvoorziening of lekbak brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de opvangvoorziening of lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen.
Indien boven de opvangvoorziening of lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen andere vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de opvangvoorziening of lekbak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen andere vloeibare bodembedreigende stoffen. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd.
2.1.3 De verpakking van gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen niet zijnde kunstmeststoffen is zodanig, dat de verpakking tegen de normale behandeling bestand is en dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.
2.1.4 Gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen niet zijnde kunstmeststoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd conform de voorschriften uit de paragrafen 3.1 en 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften uit paragraaf 3.23 van PGS 15. De vorige volzin is niet van toepassing op dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C, op niet giftige en niet bijtende viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23°C en hoger en op accu’s. De eerste volzin is tevens niet van toepassing op de werkvoorraad verpakte gevaarlijke stoffen en op de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking in hoeveelheden kleiner dan de in tabel III weergegeven ondergrenzen.
Tabel III
Stof |
Ondergrens |
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt < 23°C |
25 kg of liter |
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 23°C en 61°C |
50 kg of liter |
Totaal overige gevaarlijke stoffen met uitzondering van gewasbeschermingsmiddelen en biociden |
250 kg of liter |
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden |
400 kg of liter |
2.1.5
In afwijking van voorschrift 2.1.4 worden gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van paragraaf 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, en de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.7, 3.11, 3.12, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, paragraaf 3.23 en de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15.
De eerste volzin van dit voorschrift is niet van toepassing op de werkvoorraad gasflessen, de via een leiding op een installatie aangesloten gasflessen en indien de totale waterinhoud van de aanwezige gasflessen niet meer bedraagt dan 125 liter.
Gasflessen als bedoeld in de tweede volzin voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van PGS 15.
2.1.5a In afwijking van voorschrift 2.1.4 worden spuitbussen (UN 1950) en gaspatronen behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd conform de voorschriften van de paragrafen 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7, de voorschriften uit de paragrafen 3.11 tot en met 3.13, de voorschriften uit de paragrafen 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, 3.23 en de voorschriften van de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.6 van PGS 15.
2.1.6 Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 en niet zijnde kunstmeststoffen, aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter. Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt deze afstand ten minste 8 meter. Dit voorschrift is niet van toepassing indien in de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
2.1.6a Indien in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000 liter brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 15 meter. Deze afstand bedraagt ten minste 7,5 meter indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is.
2.1.7 De opslag van accu's vindt plaats boven een vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak die bestand is tegen elektrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. De vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd.
2.1.8 De opslag in een bovengrondse tank van huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie, afgewerkte olie, petroleum en biodiesel voldoet aan PGS 30, waarvan de artikelen 4.2.6, 4.4.5 en 4.8.2 voor zover deze betrekking hebben op certificerings- en keuringseisen, en de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 juni 1996.
Paragraaf 2.2 Aanmaak en gebruik bestrijdingsmiddelen
2.2.1
Leidingen die bestemd zijn voor het transport van bestrijdingsmiddelen of een oplossing daarvan, zijn bovengronds gelegd.
Pompen, vaatwerk en leidingen bestemd voor het aanmaken en doseren van bestrijdingsmiddelen, staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.
Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van bestrijdingsmiddelen, wordt uitsluitend via een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.
Mengsels of oplossingen van bestrijdingsmiddelen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk en het aanmaken vindt plaats boven een vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak.
Tijdens het aanmaken, bedoeld in onderdeel d, worden gemorste droge bestrijdingsmiddelen terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare bestrijdingsmiddelen terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Hiertoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik gereed aanwezig.
Bij het aanmaken van bestrijdingsmiddelen in een mobiele spuitinstallatie zijn bodembeschermende maatregelen getroffen.
2.2.2 Een dompelbad waarin gewerkt wordt met bestrijdingsmiddelen is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Gedompelde producten alsmede de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog bestrijdingsmiddelen uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak bewaard. Een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage is tegen inregenen beschermd.
Paragraaf 2.3 Opslag en verwerking kunstmeststoffen
2.3.1 Een tank voor de opslag van vloeibare meststoffen is:
van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen;
vloeistofdicht;
voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige fundering op plaatsen waar kans op verzakking bestaat;
voorzover het de opslag van zure kunstmeststoffen betreft: voorzien van een ontluchtingsleiding waarvan de uitmonding zich in de buitenlucht bevindt, welke ontluchtingsleiding te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekert. Ontluchtingsleidingen van tanks voor de opslag van zure kunstmeststoffen mogen niet in verbinding staan met ontluchtingsleidingen van tanks voor de opslag van basische kunstmeststoffen;
voorzover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank, ook door verkeerde verwerking of door breuk, onmogelijk is;
in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter. De afsluiter is zodanig uitgevoerd, dat duidelijk zichtbaar is of deze geopend dan wel gesloten is;
voorzien van een overstortleiding met een diameter van 50 mm, die uitmondt op 5 cm boven de bodem van de in h bedoelde bodembeschermende voorziening;
geplaatst boven een vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is voldoende sterk om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en is bestand tegen de inwerking van de in de tanks opgeslagen stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien één tank in deze voorziening is opgesteld. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voorzover er twee of meerdere tanks in deze voorziening zijn opgesteld. Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere opvangvoorziening of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische stof;
ten hoogste voor 95% gevuld;
evenals de vulleiding nabij de vulopening, voorzien van duidelijk leesbare opschriften met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen en de concentratie van dat product, en de bijbehorende gevarensymbolen;
voorzien van maatregelen en voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;
voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank. Indien dit om technische redenen niet mogelijk is, dient na het vullen de vulleiding te worden doorgeblazen. vulleidingen moeten met een goed sluitende dop of afsluiter zijn afgesloten, behoudens tijdens het vullen van tanks. Het vullen of aftappen uit een tank moet zonder morsen gebeuren. Vulopeningen dienen tegen mechanische beschadigingen te zijn beschermd en
voorzien van leidingen, die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot gelegd zijn.
2.3.2 Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.
2.3.3 Emballage gevuld met:
vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven een vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige emballage;
een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan emballage gevuld met een basische stof.
2.3.4 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen vindt plaats op een afstand van ten minste 5 m van een opslag van brandbare vloeistoffen.
2.3.5 Indien in een inrichting meer dan 250 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften genoemd in hoofdstuk 4.2 met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17, hoofdstuk 5.2, hoofdstuk 6.1, paragraaf 7.2.2 met uitzondering van 7.2.9, hoofdstuk 8.1 en de hoofdstukken 9.1 tot en met 9.3. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van kunstmeststoffen behorende tot groep 1.2 of groep 1.3 voldoet tevens aan de voorschriften genoemd in hoofdstuk 4.3 en hoofdstuk 8.2 van PGS 7.
2.3.6 Nitraathoudende kunstmeststoffen zijn bij afwezigheid van toezicht in een afsluitbare ruimte opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel of op een andere vergelijkbare wijze afgesloten.
2.3.7 Bij diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.
Paragraaf 2.4 Substraatteelt met onderbemaling
2.4.1 Bij substraatteelt wordt overtollig drainwater niet door middel van een systeem van onderbemaling gerecirculeerd.
2.4.2 Voorschrift 2.4.1 is niet van toepassing indien voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij substraatteelt door middel van een systeem van onderbemaling werd gerecirculeerd. In een dergelijk geval:
vindt recirculatie plaats door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;
is een drainagekoker gelegen op een diepte van niet meer dan 0,25 m boven de gemiddelde grondwaterstand en niet meer dan 1,25 m onder het maaiveld en
sijpelt ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater door naar de bodem.
Binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt door een door het inrichting-bevoegd gezag geaccepteerde deskundige beoordeeld of aan de onder a tot en met c genoemde criteria wordt voldaan. Een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, wordt binnen het glastuinbouwbedrijf bewaard.
Paragraaf 2.5 Gietwater
2.5.1 Ten behoeve van de gietwatervoorziening wordt hemelwater uit een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlak gebruikt of wordt gietwater gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.
Paragraaf 2.6 Opslag van vaste mest de opslag van afgedragen gewas en gebruikt substraatmateriaal
2.6.1 Indien vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal gedurende een periode van een half jaar of langer wordt opgeslagen, vindt deze opslag plaats op een ten minste mestdichte vloer met opstaande randen of een gelijkwaardige voorziening en op ten minste 5 meter van de erfafscheiding. Uitzakkend vocht kan niet in contact treden met de bodem en een oppervlaktewaterlichaam en wordt bewaard in een vloeistofdichte opslagruimte of vloeistofdichte voorziening.
2.6.2 Voorschrift 2.6.1 is niet van toepassing op vaste niet-dierlijke mest.
2.6.3 Indien vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal langer dan twee weken, maar korter dan een half jaar op een locatie wordt opgeslagen, is de betreffende opslag gelegen op ten minste 5 m van de erfafscheiding of ten minste 5 meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam en vindt plaats:
boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 m en een organische stofgehalte van ten minste 25% of
onder een permanente bovenafdekking, zodanig dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.
2.6.4 Indien opgeslagen vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal als bedoeld in voorschrift 2.6.3 wordt verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.
Paragraaf 2.7 Het composteren van afgedragen gewas
2.7.1 Binnen de inrichting wordt uitsluitend afgedragen gewas gecomposteerd dat afkomstig is uit het eigen bedrijf.
Paragraaf 2.8 Beperken van geurhinder ten gevolge van de opslag van vaste mest de opslag van afgedragen gewas en gebruikt substraatmateriaal en het composteren van afgedragen gewas
2.8.1 Een opslag van vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal is gelegen:
op ten minste 100 m van een object van categorie I en
op ten minste 50 m van een object van categorie II.
2.8.2 Voorschrift 2.8.1 is niet van toepassing op een opslag van vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal, of een locatie waar afgedragen gewas wordt gecomposteerd of opgeslagen, die reeds bestond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Een opslag of locatie als bedoeld in de eerste volzin vindt plaats op ten minste 25 m van een object categorie I of II, indien verplaatsing van genoemde opslag of locatie redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft:
treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen geurhinder zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt en
geeft op verzoek van het inrichting-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij getroffen heeft of zal treffen.
2.8.3 Na verwijdering van de vaste mest, afgedragen gewas, gebruikt substraatmateriaal of gecomposteerd gewas, worden restanten direct van het terrein van het glastuinbouwbedrijf afgevoerd, dan wel op zodanige wijze opgeslagen dat geen geurhinder kan optreden.
Paragraaf 2.9 Vorkheftrucks
2.9.1 Een verbrandingsmotor van een vorkheftruck wordt zodanig afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. De verbrandingsmotor is voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat.
Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik
2.10.1 Een pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:
zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van een ondergrondse tank en
zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.
Een pomp voor het afleveren van benzine of petroleum is in de buitenlucht opgesteld.
2.10.2 De elektrische installatie van een pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.
2.10.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.
2.10.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:
de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd in werking is of
daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.
2.10.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 m, met een minimum van 5 m. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 m vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.
In afwijking van het voorgaande kan met een vloeistofkerende vloer worden volstaan indien aflevering uitsluitend plaatsvindt aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.
Paragraaf 2.11 Toepassing ammoniak als koudemiddel
2.11.1 Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp, waarbij ammoniak als koudemiddel wordt toegepast, alsmede de ruimte waarin deze zich bevindt, dienen te voldoen aan de minimale veiligheidsvoorzieningen in relatie tot de hoeveelheid ammoniak van PGS 13, paragraaf 2.5 en de hieraan gerelateerde functionele en uitvoeringseisen uit hoofdstuk 4, paragrafen 3.2, 3.3, 3.4.1 tot en met 3.4.5, paragrafen 6.2, 6.3, 7.2 tot en met 7.5 en 8.1 tot en met 8.4 van PGS 13. Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp waarbij als koudemiddel propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan wordt toegepast, dient te voldoen aan de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7600, toepassing van natuurlijke koudemiddelen in koelinstallaties en waterpompen, uitgave maart 2001.
Paragraaf 2.12 Noodstroomaggregaat
2.12. In een noodstroomaggregaat, opgesteld in de stookruimte van de stookinstallatie, wordt als brandstof een K3 product (vlampunt hoger dan 55°C) gebruikt.
Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak
3.1.1 Het glastuinbouwbedrijf wordt regelmatig schoongemaakt. De binnen het glastuinbouwbedrijf vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd. Het zwerfafval dat afkomstig is van het glastuinbouwbedrijf en aanwezig is in de onmiddellijke nabijheid van het glastuinbouwbedrijf wordt ingezameld en afgevoerd. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden.
3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd. Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.
3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen. Bij lekkage wordt voorkomen dat:
vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,
giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en
geurhinder in de omgeving ontstaat.
Hiertoe zijn voldoende hulpmiddelen in de inrichting aanwezig.
Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen
3.2.1 [Vervallen.]
3.2.2 [Vervallen.]
3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instelling.
3.2.4 Een olie-afscheider waardoor afvalwater wordt geleid:
werkt doelmatig,
is te allen tijde voor controle bereikbaar en
wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.5 Voorschrift 3.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor afvalwater wordt geleid.
3.2.6 Van het ledigen en reinigen van de olie-afscheider en een slibvangput waardoor afvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.7
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.
De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
Een vloeistofdichte vloer wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid.
Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:
reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem overeenkomstig onderdeel A 4 van de NRB bedrijfsmatige activiteiten, en
een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.
Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
3.2.8 Indien binnen het glastuinbouwbedrijf gevaarlijke stoffen, vloeibare meststoffen, bestrijdingsmiddelen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer, de vloeistofdichte lekbak of de vloeistofkerende vloer worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten of vloeistofdichtheid.
3.2.9 Indien bij de werkzaamheden binnen het glastuinbouwbedrijf specifiek afvalwater vrij kan komen, stelt degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het afvalwater.
3.2.10 De gedragsvoorschriften, bedoeld in voorschrift 3.2.8 en 3.2.9 zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.
Paragraaf 3.3 Registratie en bewaren van documenten
3.3.1 Voorzover zij voor het glastuinbouwbedrijf zijn afgegeven, dan wel worden voorgeschreven, worden de onderstaande documenten, logboeken, registraties, of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening centraal binnen de inrichting bewaard:
de resultaten van geluidmetingen en het op basis van voorschrift 4.2.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;
onderhoudscontracten met betrekking tot in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties;
een bewijs van de beoordeling als bedoeld in voorschrift 2.4.2;
het logboek als bedoeld in voorschrift 3.2.6;
certificaten of bewijzen van:
de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;
periodiek onderhoud of keuring van in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties of voorzieningen en
niet-periodiek keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties;
jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van water;
de veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige gevaarlijke stoffen;
afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen.
3.3.2.
Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.7, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende zes jaar na dagtekening bewaard.
Paragraaf 4.1 Geluid
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 opgenomen waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus en piekgeluiden naar het oordeel van het inrichting-bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het inrichting-bevoegd gezag voor een inrichting bij maatwerkvoorschrift waarden vaststellen, die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
4.1.2 Het inrichting-bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van het glastuinbouwbedrijf, een etmaalwaarde van 35 dB(A) is gewaarborgd. De in de vorige volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van het glastuinbouwbedrijf geen woningen zijn gelegen, kan het inrichting-bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.
4.1.4 Het inrichting-bevoegd gezag kan, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3, 4.1.1 en 4.1.3 wordt voldaan, een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen het glastuinbouwbedrijf moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer.
4.1.5 Het inrichting-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.1.5, onder a, b of c.
Paragraaf 4.2 Afvalstoffen
4.2.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot:
het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen het glastuinbouwbedrijf, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of
de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in het glastuinbouwbedrijf naar het oordeel van het inrichting-bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.2.1 noodzakelijk is.
4.2.2 Een maatwerkvoorschrift als bedoeld in voorschrift 4.2.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
4.2.3 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4.
4.2.4 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen ter uitvoering van het gestelde in voorschrift 2.7.1 omtrent de omvang van de hoeveelheid te composteren materiaal en de werkwijze bij het composteren teneinde stof- en stankoverlast te beperken.
Paragraaf 4.3 Afvalwater
4.3.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.7.
4.3.2 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen ten aanzien van de andere situering van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.9.
Paragraaf 4.4 Assimilatiebelichting
4.4.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de wijze van afscherming, bedoeld in voorschrift 1.5.1, 1.5.4, 1.5.5, 1.5.6, 1.5.9 en 1.5.10.
Paragraaf 4.5 Waterbesparing
4.5.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.7.2.
4.5.2 Een maatwerkvoorschrift, als bedoeld in voorschrift 4.5.1, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
Paragraaf 4.6 Opslag vloeibare kooldioxide
4.6.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen ter uitvoering van het gestelde in voorschrift 1.6.5 omtrent de te nemen maatregelen of de te treffen voorzieningen.
Paragraaf 4.7 Gebruik bestrijdingsmiddelen
4.7.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.2.3.
Paragraaf 4.8 De opslag van vaste mest en gebruikt substraatmateriaal, en het composteren en de opslag van afgedragen gewas
4.8.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de maatregelen en voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.8.2.
Paragraaf 4.9 Bodembescherming
4.9.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen en voorzieningen zoals bedoeld in de voorschriften 2.1.2, 2.1.7, 2.2.1 onder d en f, 2.2.2, 2.3.1 onder h, 2.3.3 en 2.10.5, en in acht te nemen gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.
Regelgeving die op dit bijlage is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)
Geen
Beleidsregels en circulaires die dit bijlage als wettelijke bevoegdheid hebben
Geen
Artikelen of vergelijkbare tekst die verwijzen naar dit bijlage
Activiteitenbesluit milieubeheer
artikel: 6.12, 6.12
(18-02-2015)
Datum van inwerking- treding |
Terugwerkende kracht |
Betreft |
Ondertekening |
Bekendmaking |
Kamerstukken |
Ondertekening |
Bekendmaking |
Opmerking |
01-01-2013 |
intrekking-regeling |
14-09-2012 |
05-12-2012 |
|||||
01-01-2012 |
wijziging |
08-09-2011 |
08-09-2011 |
|||||
wijziging |
21-04-2011 |
21-04-2011 |
||||||
wijziging |
13-09-2010 |
13-09-2010 |
||||||
wijziging |
25-03-2010 |
10-06-2010 |
||||||
wijziging |
21-02-2002 |
03-07-2009 |
||||||
wijziging |
07-12-2009 |
15-03-2010 |
||||||
wijziging |
02-12-2009 |
10-12-2009 |
||||||
wijziging |
03-07-2009 |
03-07-2009 |
||||||
wijziging |
19-10-2007 |
26-11-2007 |
||||||
wijziging |
15-11-2007 |
15-11-2007 |
||||||
wijziging |
11-05-2007 |
24-05-2007 |
||||||
wijziging |
20-10-2006 |
07-12-2006 |
||||||
wijziging |
16-12-2005 |
16-12-2005 |
||||||
t/m 01-09-2005 |
wijziging |
16-12-2005 |
30-05-2006 |
|||||
wijziging |
30-09-2005 |
30-09-2005 |
||||||
wijziging |
22-07-2004 |
22-07-2004 |
||||||
wijziging |
19-02-2005 |
19-02-2005 |
||||||
wijziging |
06-07-2004 |
06-07-2004 |
||||||
wijziging |
03-07-2003 |
15-08-2003 |
||||||
nieuwe-regeling |
21-02-2002 |
21-02-2002 |
Opmerkingen
1) Treedt in werking op het tijdstip waarop artikel I, onderdeel A, van de Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) in werking treedt.
2) De wijziging op de begripsomschrijving van bodembeschermende voorziening in onderdeel A kan niet worden doorgevoerd.
3) Voorschrift 1.5.5 werkt terug tot en met 1 september 2005.