De civiele kamer van het Gerechtshof Den Haag (“hof”) oordeelt in zijn vonnis van 25 maart 2025 (ECLI:NL:GHDHA:2025:431) dat de Staat der Nederlanden (“Staat”) vanwege de geuroverlast van intensieve veehouderijen aansprakelijk is voor de extreem slechte woonsituatie van twee omwonenden en op grond van art. 8 EVRM verplicht is daartegen maatregelen te treffen.
De omwonenden stelden dat de Staat onrechtmatig jegens hen handelt door hun grondrecht op een ongestoord woongenot onvoldoende te beschermen. Het hof overweegt dat de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (“Wgv”) het exclusieve toetsingskader is dat het bevoegd gezag in acht moet nemen bij vergunningverlening voor veehouderijen. De Wgv bevat normen ten aanzien van de maximale geurbelasting waaraan zogenoemde geurgevoelige objecten – zoals woningen, bedrijfswoningen en voormalige agrarische bedrijfswoningen – mogen worden blootgesteld. Met het van kracht worden van de Omgevingswet (“Ow”) per 1 januari 2024 is de Wvg weliswaar vervallen, maar op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) geldt bij de vaststelling van omgevingsplanen en het verlenen van omgevingsvergunningen onverminderd de eis dat geurhinder aanvaardbaar moet zijn. Het hof wijst erop dat de bescherming van art. 8 EVRM zich ook kan uitstrekken tot milieukwesties (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006, Urgenda). Wanneer sprake is van een directe aantasting van de persoonlijke levenssfeer en het ‘minimum level’ aan hinder (minimum level of severity) wordt overschreden (vgl. het arrest van het EHRM van 30 november 2005, nr. 55723/00, Fadeyeva/Rusland), heeft de Staat een positieve verplichting om hier iets aan te doen. Omdat volgens het hof bij de vastgestelde voorgrondbelasting van 25 ou/m³ - ‘extreem slecht’ in de terminologie van het RIVM - een sterke indicatie bestaat dat de geurhinder die de woningen ondervinden in ieder geval het minimum level of severity heeft bereikt en een directe impact heeft op de persoonlijke levenssfeer, rust op de Staat zonder meer de positieve verplichting daar wat aan te doen. Omdat de Wvg en de Ow in licht van art. 8 EVRM tekortschieten in de bescherming van beide omwonenden tegen geurhinder en de Staat geen redelijke en passende maatregelen heeft genomen, concludeert het hof dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens beide omwonenden. Het hof verplicht de Staat daarom de daardoor bij beide omwonenden veroorzaakte schade te vergoeden.