Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Schipbreuk

Deze zaak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) vindt zijn oorsprong op 13 april 2017. Op deze dag verzocht appellant het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Krimpenerwaard (hierna: ‘het college’) om directe en indirecte planschade.

16 April 2025

Samenvatting

Samenvatting

Deze planschade, in de vorm van waardevermindering van de percelen van appellant, is volgens appellant het gevolg van het op 18 augustus 2010 in werking getreden bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 2010’. Appellant stelt dat het nieuwe bestemmingsplan de gebruiksmogelijkheden van haar perceel inperkt. Daarnaast stelt appellant dat het bestemmingsplan een verruiming van de maximale milieucategorie toelaat op de nabijgelegen percelen, waardoor ‘lawaaimakers’ zijn toegestaan op deze percelen. Hierdoor wordt het woongenot in de bedrijfswoning van appellant aangetast.

Het college besloot op 16 augustus 2018, na advisering door een planschadebureau, de aanvraag van appellant om tegemoetkoming in planschade af te wijzen. Uit het door het college overgenomen advies bleek dat de planologische mogelijkheden op de nabijgelegen percelen niet waren toegenomen vergeleken met het oude bestemmingsplan.  Daarnaast maakt het nieuwe bestemmingsplan het in essentie mogelijk bedrijven toe te staan tot milieucategorie 5. De in de bij het bestemmingsplan gevoegde bijlage ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’ voorziet echter enkel in een maximum van milieucategorie 4.1. Dit is geen verandering van het oude planologisch regime. Er ontstaan hierdoor voor appellant geen nadelige planologische effecten.

Nadat de bezwaarschriftencommissie adviseerde dat appellant wel directe planschade had geleden doordat de gebruiksmogelijkheden van haar perceel werden ingeperkt, vroeg het college nader advies bij voorgaand adviesbureau. Volgens het adviesbureau zorgde het nieuwe bestemmingsplan toch voor inperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel van appellant, specifiek voor de scheepswerf.  Deze inperking leidt echter niet tot waardevermindering, doordat uitbreiding van de scheepswerf door de ligging niet mogelijk is. Appellant zou voor deze uitbreiding afhankelijk zijn van de percelen van derden en heeft hierdoor geen aanspraak op tegemoetkoming in planschade.

In beroep bij de rechtbank kwam de rechtbank tot deze zelfde conclusie als het college. Appellant was het echter niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep bij de Afdeling. In tegenstelling tot de rechtbank oordeelde de Afdeling dat de maten van het perceel van appellant niet juist waren, doordat een deel van het perceel voor een lengte van 75 meter langs het water is uitgegraven. Hierdoor bestaat de mogelijkheid – in tegenstelling tot wat het college stelde – dat het perceel van appellant wel geschikt zou zijn voor uitbreiding van de scheepswerf. Om deze reden slaagt op dit punt het betoog van appellant. De Afdeling bepaalt dat een taxateur zal moeten bepalen aan welke bestemming de percelen de hoogste waarde ontleenden onder het oude en nieuwe planologische regime. Het college moet opnieuw op het door appellante gemaakte bezwaar beslissen.

Artikel delen