Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Update jurisprudentie relativiteitsvereiste

"Het in artikel 8:69a van de Awb vastgelegde relativiteitsvereiste brengt met zich mee dat een appellant geen geslaagd beroep kan doen op een norm, die kennelijk niet strekt tot de bescherming van zijn belangen. Het relativiteitsvereiste komt regelmatig ter sprake in de jurisprudentie van de Afdeling. Zo ook in verschillende uitspraken van de Afdeling van 15 maart 2017. De Afdeling wijdt in deze uitspraken verschillende overwegingen aan het relativiteitsvereiste. In dit blog loop ik deze overwegingen langs. Afsluitend zal ik nog enkele andere relevante uitspraken aanstippen."

24 maart 2017

De uitspraken van 15 maart 2017: het relativiteitsvereiste toegepast

Beroep op de artikelen 3:2 en 3:11 Awb (AbRS 15 maart 2017,

ECLI:NL:RVS:2017:694

)

Appellant betoogt dat de artikelen 3:2 (zorgvuldige voorbereiding) en 3:11 (terinzagelegging) van de Awb zijn geschonden omdat een aantal na afloop van de zienswijzentermijn opgestelde aanvullende externe veiligheidsonderzoeken en natuuronderzoeken niet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan ter inzage zijn gelegd. De Afdeling overweegt dat schending van de artikelen 3:2 en 3:11 Awb in het kader van de toepassing van het relativiteitsvereiste niet los kan worden gezien van het beschermingsbereik van de normen waarop appellant zich beroept. Kortom, appellant kan zich in dit geval uitsluitend met succes beroepen op een schending van de artikelen 3:2 en 3:11 van de Awb, als hij zich tevens kan beroepen op de materiële veiligheidsnormen en de bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998. In dit geval voldeed appellant (een concurrerende bouwmarkt) hier niet aan.

Beroep op monumentale waarde van het te wijzigen pand (AbRS 15 maart 2017,

ECLI:NL:RVS:2017:712

)

In deze uitspraak staat een omgevingsvergunning centraal voor het vernieuwen van de fundering, het plaatsen van een dakkapel en het veranderen van een Rijksmonument. Zowel de eigenaar van het pand gelegen naast het te wijzigen monumentale pand, als de huurders van het te wijzigen monumentale pand doen een beroep op de aantasting van de monumentale waarde van het betrokken pand. Kan aan deze appellanten het relativiteitsvereiste worden tegengeworpen? De Afdeling concludeert dat het relativiteitsvereiste niet tegengeworpen kan worden aan de eigenaar van het naastgelegen pand. Deze eigenaar heeft immers een belang bij de handhaving van het stadsgezicht en de monumentale waarden van de panden in de straat. Daarnaast hebben zij een gemeenschappelijke monumentale muur die steunt op de te vervangen fundering. Ook de huurders krijgen het relativiteitsvereiste niet tegengeworpen. De aangevraagde werkzaamheden hebben immers invloed op het woongenot van deze huurders en daarnaast zullen zij, als gevolg van de werkzaamheden aan het monumentale pand, hun woning moeten verlaten.

Beroep op normen uit de Natuurbeschermingswet 1998 (AbRS 15 maart 2017,

ECLI:NL:RVS:2017:681

)

In deze uitspraak betogen appellanten dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998). Volgens hen kan niet worden uitgesloten dat het plan leidt tot significant negatieve effecten op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden door de toename van stikstofdepositie. De Afdeling overweegt dat de bepalingen van de Nbw 1998 met name ten doel hebben om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak (AbRS 13 juli 2011,

ECLI:NL:RVS:2011:BR1412

) overweegt de Afdeling dat individuele belangen van burgers, die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen, bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemeen belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Aan dit vereiste wordt in dit geval niet voldaan. Appellanten wonen namelijk op tenminste 1 kilometer afstand van het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied. Volgens de Afdeling is deze afstand te groot om een duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen en het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen aan te nemen. Geconcludeerd wordt derhalve dat de Nbw 1998 kennelijk niet strekt tot de bescherming van de belangen van appellanten.

In een andere uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017 (

ECLI:NL:RVS:2017:713

) betoogt een appellant eveneens dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 19j Nbw 1998. De Afdeling stelt vast dat appellant met zijn beroepsgrond wil bereiken dat de door hem gewenste woningbouwontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. De Afdeling overweegt, in lijn met eerdere jurisprudentie, dat de Nbw 1998 ten doel heeft om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen en derhalve niet strekt tot bescherming van het bedrijfseconomisch belang van appellant.

Beroep op brandveiligheidseisen (AbRS 15 maart 2017,

ECLI:NL:RVS:2017:663

)

In deze uitspraak betoogt appellant (eigenaar van een bedrijfspand op een aangrenzend perceel) dat het bedrijfsgebouw van vergunninghouder, waarin arbeidsmigranten worden gehuisvest, niet voldoet aan een aantal brandveiligheidseisen. De Afdeling overweegt dat het relativiteitsvereiste aan appellant kan worden tegengeworpen. De brandveiligheidseisen strekken immers ter bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die eisen gelden en eigenaren en gebruikers van aangrenzende gebouwen. In dit geval liggen de gebouwen van appellant op ruime afstand van het bedrijfsgebouw, zodat de brandveiligheidseisen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen.

Beroep op normen uit de Flora- en Faunawet (AbRS 15 maart 2017,

ECLI:NL:RVS:2017:708

)

Appellanten betogen dat het inpassingsplan zal leiden tot schade aan de dassenburchten in en rondom het plangebied en dat het plan daarom is vastgesteld in strijd met de Flora- en Faunawet (Ffw). De Afdeling overweegt dat de Ffw strekt tot bescherming van plant- en diersoorten. Het belang van appellant is gelegen bij behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving. Onder verwijzing naar een eerdere uitspraak (AbRS 19 juni 2013,

ECLI:NL:RVS:2013:3238

) overweegt de Afdeling dat niet in alle gevallen op voorhand is uitgesloten dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. In dit geval is de kortste afstand van de woning van appellant tot de meest nabij gelegen dassenburcht ongeveer 750 meter. Gelet op deze ruime afstand, is de Afdeling van oordeel dat de goede kwaliteit van de directe leefomgeving van appellant geen direct verband houdt met de bescherming van de dassenburchten. De Afdeling concludeert daarom dat de Ffw kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van appellant.

Beroep op toepassing ladder voor duurzame verstedelijking door concurrent (AbRS 15 maart 2017,

ECLI:NL:RVS:2017:671

)

Appellant (eigenaar van een concurrerende evenementenhal) betoogt dat de met het bestemmingsplan mogelijk gemaakte congrescentrum in strijd is met de ladder voor duurzame verstedelijking (zie artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening). De Afdeling overweegt dat het beroep van appellant op de ladder voor duurzame verstedelijking uitsluitend is ingegeven door concurrentieoverwegingen. Onder verwijzing naar een eerdere uitspraak (AbRS 20 mei 2015,

ECLI:NL:RVS:2015:1585

) overweegt de Afdeling vervolgens dat een concurrent die zich op de ladder beroept, feiten en omstandigheden naar voren dient te brengen die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. Komt de bestuursrechter tot het oordeel dat de voorziene ontwikkeling inderdaad tot een uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening relevante leegstand leidt, dan staat het relativiteitsvereiste niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep op de ladder voor duurzame verstedelijking. In dit concrete geval was de evenementenhal van appellant niet in de nabijheid van het plangebied gelegen, zodat leegstand van het congrescentrum in het plangebied geen gevolgen had voor het ondernemersklimaat van appellant. Verder had appellant niet aannemelijk gemaakt dat de realisatie van het congrescentrum zal leiden tot relevante leegstand in de nabijheid van zijn evenementenhal. Om deze redenen kon appellant geen beroep doen op de ladder voor duurzame verstedelijking.

Eerste correcties op het relativiteitsvereiste

De Afdeling heeft in drie uitspraken van 28 december 2016 (

ECLI:NL:RVS:2016:3451

,

ECLI:NL:RVS:2016:3453

en

ECLI:NL:RVS:2016:3454

) voor het eerst een correctie op het relativiteitsvereiste toegepast. In deze uitspraken kwam de vraag aan de orde of het relativiteitsvereiste aan de SlijtersUnie moest worden tegengeworpen. De SlijtersUnie beriep zich namelijk op artikel 24 lid 1 van de Drank- en Horecawet. Op grond van deze bepaling dient in een 'inrichting' (in de zin van artikel 1 van de Drank- en Horecawet) tijdens openingstijden een leidinggevende aanwezig te zijn. De SlijtersUnie had de burgemeesters van de betrokken gemeenten verzocht handhavend op te treden tegen de in die gemeenten gevestigde slijterijen. In alle drie de gevallen betrof het een slijterij die onderdeel is van een supermarkt en waarbij verschillende malen was gebleken dat tijdens openingstijden geen leidinggevende aanwezig was. Dit was volgens de SlijtersUnie in strijd met artikel 24 van de Drank- en Horecawet. De Afdeling had (onder meer) te oordelen over de vraag of in dit kader het relativiteitsvereiste aan SlijtersUnie kon worden tegengeworpen. Zij overweegt daartoe dat de Drank- en Horecawet strekt tot bescherming van het belang van het voorkomen van gezondheidsrisico's en maatschappelijke problemen, waarbij het onder meer gaat om bescherming van de volksgezondheid en de openbare orde. Derhalve stelt de Afdeling vast dat deze wet niet strekt tot bescherming van het concurrentiebelang van slijterijen. Tegenwerping van het relativiteitsvereiste aan de SlijtersUnie lag derhalve voor de hand.

SlijtersUnie deed echter een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Onder verwijzing naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Widdershoven (

ECLI:NL:RVS:2015:3680

) en de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 (

ECLI:NL:RVS:2016:732

) overweegt de Afdeling dat voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel noodzakelijk is dat een bedrijf daadwerkelijk is benadeeld doordat aan een bedrijf, in een situatie die wat betreft de geldende wettelijke voorschriften en de feiten voldoende vergelijkbaar is, verplichtingen zijn opgelegd waaraan zijn concurrent als gevolg van de schending van de betrokken norm niet hoeft te voldoen. Vervolgens gaat de Afdeling over tot beoordeling van de vraag of de zelfstandige slijterijen worden benadeeld doordat aan hen verplichtingen zijn opgelegd waaraan de in supermarkten gevestigde slijterijen niet behoeven te voldoen (doordat handhaving uitblijft). Naar het oordeel van de Afdeling is dat inderdaad het geval. Bovendien vertonen beide gevallen volgens de Afdeling wat betreft de geldende wettelijke voorschriften en de feiten voldoende gelijkenis. De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat hoewel de bepaling waar SlijtersUnie zich op beroept, niet strekt tot bescherming van zijn belangen, de schending van deze bepaling wel bijdraagt aan het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Derhalve komt de Afdeling tot de conclusie dat artikel 8:69a Awb niet in de weg staat aan vernietiging van het besluit.

Geen geslaagd beroep op gelijkheidsbeginsel: geen correctie

In de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017 (

ECLI:NL:RVS:2017:694

) wordt het relativiteitsvereiste aan appellant tegengeworpen omdat in dit geval de Natuurbeschermingswet 1998 niet strekt tot de bescherming van zijn belangen. Appellant doet echter een beroep op het gelijkheidsbeginsel door te betogen dat indien zij wenst uit te breiden, haar, gelet op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden, kort gezegd kan worden tegengeworpen dat daarvoor onvoldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen van appellant en dat reeds daarom geen sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook en leidt niet tot een correctie op de toepassing van het relativiteitsvereiste.

Artikel delen