Sinds 1 januari 2021 biedt het Besluit elektronisch procederen een kader voor het elektronisch procederen in het bestuursrecht. Met dit besluit wordt onder andere de mogelijkheid geboden om digitaal stukken in te dienen, met als doel de Rechtspraak ook digitaal toegankelijk te maken. Echter, het digitaal indienen van stukken zorgt ook voor verwarring.
Digitale beroepschriften worden alleen in behandeling genomen als ze worden ingediend ofwel via één van de webapplicaties van de Rechtspraak, ofwel via veilig mailen, waarbij een keuze tussen een van beiden moet worden gemaakt.[1] Veilig mailen heeft een aantal voordelen, waaronder de beschermde manier van verzenden en ontvangen waardoor het wordt beschouwd als een vorm van aangetekende mail. Ook biedt het zekerheid over verzend- en ontvangstmomenten van e-mails, dit is namelijk het moment waarop de verzender de e-mail onder ‘verzonden items’ ziet staan. Dit moment wordt gelijkgesteld aan het moment dat de Rechtspraak de mail ontvangt in haar veilig mailen voorziening. Voor veilig mailen kan uit verschillende Veilig Mailen-aanbieders worden gekozen.
De bestuursrechter kan nadere regels stellen voor het indienen van digitale beroepschriften.[2] Een van deze nadere regels betreft het per post nazenden van via veilige mail ingediende stukken. De indienende partij moet binnen veertien dagen via de fysieke post de stukken nazenden die zij al via veilige mail heeft ingediend, onder nadrukkelijke vermelding dat dit een nazending betreft. Dit gaat in eerste instantie over stukken die voorzien zijn van een handtekening, maar de bestuursrechter kan dit ook voor andere ingediende stukken voorschrijven.
Dit roept de vraag op wat het gevolg is als de stukken niet per post worden nagezonden. Wordt dan niet voldaan aan de indieningsvereisten (artikel 6:5 van de Awb)? Uit het procesreglement blijkt dat het bestuursorgaan het elektronisch ingediende beroepschrift niet in behandeling neemt indien niet aan de nadere regels van de bestuursrechter, waaronder de nazending, is voldaan. Echter, de term ‘niet in behandeling nemen’ komt niet voor in de wet en dat zorgt voor onduidelijkheid. Het is onduidelijk of de eis van het nazenden per post in deze zin ook valt onder 6:5 en 6:6 Awb, waardoor sprake zou zijn van niet-ontvankelijkheid (nadat eerst de gelegenheid moet zijn geboden het gebrek te herstellen). In dat geval is ook niet duidelijk waarom in het procesreglement niet voor die zelfde bewoording (‘niet-ontvankelijk’) is gekozen, in plaats van het nu gekozen ‘niet in behandeling nemen’. Bij niet-ontvankelijkheid bestaat de mogelijkheid tot herstel, maar het twijfelachtig of dit bij ‘niet in behandeling nemen’ ook bestaat.
Het grote belang bij duidelijkheid in de bewoording hangt samen met het verstrijken van de beroepstermijn: het risico bestaat dat het besluit onherroepelijk wordt, omdat niet per post is nagezonden. Het is daarnaast nog onduidelijk of en wanneer de indiener op de hoogte wordt gesteld van het niet in behandeling nemen. Al met al blijft er te veel onzekerheid bestaan rondom het indienen van stukken binnen het digitaal procederen.
[1] Art 2 tijdelijke regeling en 1.8 lid 4 procesreglement
[2] Art. 1.8 lid 4 procesreglement