Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBZWB:2020:3214

21 July 2020

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 19/5086 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. F. Sarrari,

en

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 juli 2018 (primair besluit) heeft het UWV besloten dat eiser geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) krijgt met ingang van 4 mei 2017.

In het besluit van 11 december 2018 heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 21 mei 2019 (zaaknummer BRE 19/10 WW) het besluit van 11 december 2018 vernietigd.

In het besluit van 28 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft het UWV een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. De aanvraag voor een WW-uitkering wordt echter alsnog afgewezen, omdat niet is voldaan aan de wekeneis.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 8 juli 2020.

Eiser was daarbij aanwezig, samen met zijn gemachtigde. Namens het UWV was [aanwezige UWV] aanwezig.

Feiten en omstandigheden

1.1Eiser was werkzaam als industrieel reiniger voor 10 uur per week bij Van der [naam B.V.] en voor 36 uur in de week als beveiliger bij [naam B.V.2]

1.2Op 11 mei 2017 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd bij het UWV wegens de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] per 1 december 2016. Desgevraagd heeft eiser de arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] en de conclusie van de beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (het Hof) van 4 mei 2017 toegezonden. Het UWV heeft eisers aanvraag voor een WW-uitkering in het besluit van 24 mei 2017 afgewezen, omdat uit de door eiser ingeleverde stukken blijkt dat hij niet werkloos is. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, zodat dit in rechte vast staat.

1.3Op 2 mei 2018 heeft eiser (opnieuw) een WW-uitkering aangevraagd bij het UWV in verband met de ontbinding van het dienstverband bij [naam B.V.2] . In het besluit van 4 mei 2018 heeft het UWV deze toegekend met ingang van 9 mei 2018.

1.4Eiser heeft op 13 juni 2018 verzocht met terugwerkende kracht alsnog een WW-uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen wegens de beëindiging van het dienstverband met [naam B.V.] . Eiser heeft daartoe aangevoerd dat er in mei 2017 nog procedures liepen tegen de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, waardoor niet duidelijk was of hij nog terug kon keren bij [naam B.V.] . Inmiddels heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan, waarmee vast staat dat de arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] is beëindigd. Hij verzoekt daarom om toekenning van de WW-uitkering met terugwerkende kracht.

1.5In het primaire besluit heeft het UWV besloten dat eiser uit het dienstverband bij [naam B.V.] geen WW-uitkering krijgt per 4 mei 2017. Volgens het UWV is er op 24 mei 2017 al een beslissing genomen over eisers recht op een uitkering. In de beslissing op bezwaar van 11 december 2018 is het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dat besluit.

1.6De rechtbank heeft eisers beroep in de uitspraak van 21 mei 2019 (ECLI:NL:RBZWB:2019:2320) gegrond verklaard. Daarbij is geoordeeld dat het primaire besluit onzorgvuldig is voorbereid en onjuist is. Onder die omstandigheden is het besluit van 11 december 2018 evident onredelijk. Het UWV is opgedragen een nieuw besluit te nemen en daarbij inhoudelijk te beoordelen of eiser recht heeft op een WW-uitkering in verband met de beëindiging van het dienstverband bij [naam B.V.] , per 1 december 2016 of enige datum daarna.

1.7In het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het besluit van 24 juli 2018 alsnog gegrond verklaard. Het leidt echter niet tot de toekenning van een WW-uitkering per 1 december 2016 (of per een latere datum), omdat eiser volgens het UWV niet voldoet aan de wekeneis van artikel 17, eerste lid, van de WW.

Wettelijk kader

2. Het wettelijk kader wordt gevormd door de Werkloosheidswet. De belangrijkste toepasselijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De beoordeling door de rechtbank

3.1Het recht op een WW-uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in de 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid (de referteperiode) in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft (de wekeneis). Partijen zijn het erover eens dat eisers arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] per 1 december 2016 is beëindigd en dat hij vanaf die datum dus werkloos is. De referteperiode loopt dan van 21 maart 2016 tot en met 27 november 2016. Verder is niet in geschil dat eiser sinds 29 oktober 2014 geen arbeid meer heeft verricht voor [naam B.V.] . Hij heeft dus ook in de referteperiode niet gewerkt, waardoor hij in beginsel niet voldoet aan de wekeneis.

3.2In geschil is of de referteperiode moet worden voorverlengd op grond van artikel 17a, eerste lid, van de WW. Meer specifiek gaat het daarbij (primair) om de vraag of in de periode van 21 maart 2016 tot en met 27 november 2016 sprake was van een situatie waarin eiser wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten in de zin van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW en (subsidiair) of sprake was van onbetaald verlof in de zin van artikel 17a, eerste lid, onder c, van de WW.

3.3Nu het hier gaat om een aanvraagsituatie is het aan eiser om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a en/of c, van de WW en een voorverlenging van de referteperiode aan de orde is (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:849). Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief moet worden uitgelegd. Deze restrictieve uitleg brengt mee dat slechts dan sprake kan zijn van voorverlenging van de referteperiode, indien zich één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW omschreven situaties voordoet én uitsluitend die situatie er de oorzaak van is dat de betrokken werknemer niet heeft gewerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:417).

Ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW)

4.1De rechtbank stelt vast dat eiser in het deskundigenoordeel van 12 januari 2016 per 5 december 2015 arbeidsgeschikt is geacht voor zijn werk bij [naam B.V.] . Ook de arbo-arts heeft op 28 januari 2016 geoordeeld dat eiser arbeidsgeschikt is voor zijn werk bij [naam B.V.] . Vervolgens is in het deskundigenoordeel van 15 november 2016 geoordeeld dat eiser op 6 februari 2016 geschikt was om zijn arbeid bij [naam B.V.] te verrichten. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat eiser op 6 februari 2016 nog arbeidsgeschikt was voor zijn werk bij [naam B.V.] . Eisers stelling dat er geen waarde mag worden gehecht aan het oordeel van de arbo-arts omdat dit geen bedrijfsarts is, vindt geen steun in het recht. Dit laat bovendien onverlet dat de verzekeringsartsen van het UWV hebben geoordeeld dat eiser niet arbeidsongeschikt was.

Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in de referteperiode wegens ziekte geen arbeid bij [naam B.V.] kon verrichten allereerst gewezen op een tussentijdse evaluatie (re-integratieverslag) van 26 januari 2016 door bedrijfsarts I. Van Zanten-Przybysz van zijn andere werkgever [naam B.V.2] . Daaruit blijkt dat de klachten zijn toegenomen, de behandeling is geïntensiveerd en de medicatie is aangepast. Daarin wordt geadviseerd alle re-integratieactiviteiten voor 6 weken stop te zetten. Verder heeft eiser gewezen op een e-mail van dezelfde bedrijfsarts van 9 juni 2016, waarin wordt vermeld dat eiser in het afgelopen half jaar volledig arbeidsongeschikt is geweest als gevolg van ernstig toegenomen klachten op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en doorgemaakte lichamelijke aandoening.

De rechtbank is van oordeel dat uit deze informatie, die ziet op eisers geschiktheid voor zijn werk bij [naam B.V.2] , niet kan worden afgeleid dat eiser in (een deel van) de referteperiode wegens ziekte niet kon werken bij [naam B.V.]

4.3De medische informatie van huisarts C.J.A.M. Geijer van 8 juni 2016 maakt dit niet anders. Uit dit bericht volgt dat eiser in februari 2016 op het spreekuur is geweest met vermoeidheidsklachten en dat gebleken is dat hij leed aan de ziekte van Pfeiffer. Hieruit blijkt echter onvoldoende dat eiser in de referteperiode wegens ziekte niet kon werken bij [naam B.V.] . De brief van de huisarts bevat immers een zuiver medische bevinding en geen oordeel over de arbeidsongeschiktheid voor zijn werk bij [naam B.V.] . Zelfs als daarvan zou worden uitgegaan, dan blijft onduidelijk tot wanneer die situatie zou hebben voortgeduurd. Daarin weegt mee dat eiser eerder heeft verklaard dat hij in ‘de zomer van 2016’ zijn werk bij [naam B.V.2] heeft hervat en dat hij beschikbaar was voor zijn werk bij [naam B.V.] . Nog daargelaten dat ‘de zomer van 2016’ onvoldoende concreet is, rijmt dit niet met zijn standpunt dat hij de gehele referteperiode niet heeft kunnen werken wegens ziekte.

4.4Eiser heeft nog aangevoerd dat in de beschikking van het Hof van 4 mei 2017 is geoordeeld dat hij arbeidsongeschikt was voor zijn werk bij [naam B.V.] , maar daarin wordt hij niet gevolgd. Dat betrof een (civielrechtelijk) geschil over de vraag of er sprake was van werkweigering c.q. verwijtbaar handelen. Dat is een andere beoordeling dan de (bestuursrechtelijke) vraag of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.

4.5Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geen medische of andere verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij in de referteperiode arbeidsongeschikt is geweest voor zijn werk bij [naam B.V.] . Zoals reeds overwogen, ligt het op de weg van eiser om dit aannemelijk te maken. Daarin is hij niet geslaagd. Voor voorverlenging van de referteperiode wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid bestaat dan ook geen grond. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.

Onbetaald verlof (artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW)

5. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn ter zitting ingenomen (subsidiaire) standpunt dat er in de referteperiode sprake was van onbetaald verlof verwezen naar de beschikking van het Hof van 4 mei 2017 (meer specifiek naar rechtsoverwegingen 3.1.13 en 3.10). Uit de door eiser genoemde overwegingen van het Hof blijkt echter dat eiser wel een verzoek tot onbetaald verlof heeft ingediend bij [naam B.V.] , maar dat dit verzoek is afgewezen. Er is dan ook geen sprake van onbetaald verlof als omschreven in artikel 1, onder g, van de WW, aangezien er geen sprake is van tussen [naam B.V.] en eiser overeengekomen verlof. Dit betekent dat ook op deze grond geen aanleiding is voor een voorverlenging van de referteperiode.

Conclusie

6.1Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV terecht geconcludeerd dat niet één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW omschreven situaties zich voordoet en dus geen sprake kan zijn van een voorverlenging van de referteperiode. Het UWV heeft eiser terecht niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering in verband met de beëindiging van het dienstverband bij [naam B.V.] , per 1 december 2016 of enige datum daarna. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

6.2Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Skalonjic, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 21 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.

Op grond van artikel 17a, eerste lid, onder a van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken de kalenderweken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten niet in aanmerking genomen.

Artikel 17a, eerste lid, onder c, van de WW bepaalt vervolgens dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 weken niet in aanmerking worden genomen de weken gedurende welke de werknemer wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 kalenderweken.

Artikel 1, onder g, van de WW bepaalt dat onder onbetaald verlof wordt verstaan een tussen werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.

Artikel delen