Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBMNE:2020:3030

31 July 2020

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

handelskamer

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/504056 / KG ZA 20-277

Vonnis in kort geding van 15 juli 2020

in de zaak van

naamloze vennootschap

[eiseres] N.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,

eiseres,

advocaat mr. H.J. Hagemans,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde] B.V.,

gevestigd in Zeist,

gedaagde,

advocaten mrs. S.F.H. Jellinghaus en C.P. van den Eijnden.

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

De procedure

1.1. [eiseres] heeft een dagvaarding met producties 1 tot en met 11 ingediend. [gedaagde] heeft een conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7 ingediend. Op 1 juli 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht, partijen vragen van de rechter hebben beantwoord en [eiseres] spreekaantekeningen heeft voorgedragen. Na afloop van de mondelinge behandeling is aangekondigd dat op 15 juli 2020 een vonnis zal worden uitgesproken.

1.2.Volgens [eiseres] is de conclusie van antwoord te laat ingediend, want niet, zoals het procesreglement voorschrijft, binnen 24 uur voorafgaande aan de aanvang van de mondelinge behandeling. De conclusie van antwoord moet buiten beschouwing worden gelaten, aldus [eiseres] . De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De producties moeten buiten beschouwing worden gelaten, omdat die niet binnen de genoemde termijn zijn ingediend en er geen voldoende reden is aangevoerd om af te wijken van het uitgangspunt van het procesreglement dat er dan geen betekenis aan toekomt. Datzelfde geldt voor de conclusie van antwoord, nu deze de niet geringe omvang van 26 pagina’s heeft en niet de tekst bevat die [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling ter toelichting van haar standpunt heeft uitgesproken. Als dat wel zo was geweest (of als [eiseres] had goedgevonden dat die tekst overeenkomstig die productie voor uitgesproken kon worden gehouden), had de conclusie kunnen gelden als (toe te laten) vastlegging van [gedaagde] pleitaantekeningen, maar dat is niet het geval.

Waar gaat deze zaak over?

2.1. [eiseres] en [gedaagde] zijn advocatenkantoren. Mr. [A] (hierna: [A] ) en mr. [B] (hierna: [B] ) zijn van 2015 tot 2017 respectievelijk 2016 tot 2017 aandeelhouders in [eiseres] geweest. In de aandeelhoudersovereenkomsten tussen [eiseres] en [A] respectievelijk [B] zijn relatiebedingen opgenomen. In beide overeenkomsten luidt het beding in artikel 9.2 als volgt: “Het is de B.V. alsmede de Advocaat / Belastingadviseur gedurende twee jaar nadat deze overeenkomst is geëindigd niet toegestaan om direct of indirect relaties van [eiseres] N.V. te bedienen. Onder het bedienen van relaties wordt mede verstaan het bedienen door een persoon (of: personen) met wie de B. V. en/of Advocaat / Belastingadviseur direct of indirect in een verband (zoals een rechtspersoon, een openbare vennootschap, kantoorcombinatie etc.) samenwerkt. Onder een relatie wordt verstaan een natuurlijk persoon of rechtspersoon aan wie gedurende een periode van twee jaar voorafgaand aan voormelde beëindiging door [eiseres] N.V. een factuur is verzonden en/of waarvoor anderszins door [eiseres] N.V. werkzaamheden zijn verricht en/of die aan [eiseres] N.V. in die periode van twee jaar één of meer zaken van derden heeft doorverwezen.

2.2.In 2017 is [eiseres] met [A] en [B] in overleg getreden over hun vertrek. Dat heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst met [A] van 25 juli 2017 en een vaststellingsovereenkomst met [B] van 16 mei 2017. In de vaststellingsovereenkomst met [A] is in artikel 1.7 het relatiebeding uit de aandeelhoudersovereenkomst grotendeels herhaald, met dien verstande dat bepaalde relaties van de werking van het beding zijn uitgezonderd en als relaties van [A] zijn aangemerkt. In de vaststellingsovereenkomst met [B] is in artikel 1.6 een verbod voor [B] opgenomen om binnen een periode van twee jaar werkzaam te zijn voor “[eiseres] cliënten (waaronder maar niet uitsluitend begrepen de [eiseres] cliënten als genoemd in bijlage 1)”.

2.3. [A] en [B] hebben in 2017, door middel van persoonlijke BV’s, [gedaagde] opgericht. Vier advocaat-werknemers van [eiseres] hebben zich bij [gedaagde] aangesloten. Op grond van hun arbeidsovereenkomsten met [eiseres] golden voor hen ook relatiebedingen. Met mr. [C] , één van die vier personen, is in november 2018 een vaststellingsovereenkomst met [eiseres] gesloten waarin voorwaarden zijn opgenomen waaronder mr. [C] relaties van [eiseres] mocht blijven bedienen.

2.4. [gedaagde] heeft werkzaamheden verricht voor onder meer [onderneming 1] B.V., een zustervennootschap van [onderneming 2] B.V., een kantoorcliënt van [eiseres] . [gedaagde] heeft ook werkzaamheden verricht voor een nieuw opgerichte rechtspersoon aan de top van de groep waarvan onder meer [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] B.V. deel uitmaken.

2.5. [eiseres] vermoedt dat [A] en [B] in strijd handelen met de relatiebedingen. [eiseres] vordert in dit kort geding, samengevat, primair [gedaagde] te veroordelen (a) een afschrift te verstrekken van, dan wel inzage te verschaffen in, haar administratie voor zover daaruit blijkt voor welke cliënten zij werkzaamheden heeft verricht in de periode vanaf haar oprichting tot en met 31 december 2019 en (b) een afschrift te verstrekken van de tussen [gedaagde] en [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] B.V. voorafgaand aan de daadwerkelijke opdrachtbevestiging verzonden e-mailberichten, de opdrachtbevestigingen en de aan hen gezonden facturen over de periode van 6 maart 2019 tot en met 1 mei 2020. Subsidiair vordert [eiseres] [gedaagde] te veroordelen tot medewerking aan een onderzoek door de deken naar de door [gedaagde] met dezelfde strekking. [eiseres] vordert een en ander op straffe van een dwangsom, en met de proceskosten en nakosten.

De beoordeling

3.1.De vraag die in dit kort geding centraal staat, is of [gedaagde] inzage moet geven in de namen van cliënten waarvoor zij heeft gewerkt en de (gestelde) correspondentie – waaronder facturen – met [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] B.V. [eiseres] heeft voldoende spoedeisend belang bij haar vorderingen, gelet op haar belang om, voorafgaande aan het starten van een eventuele procedure waarin de vermeende schendingen van de relatiebedingen aan de orde kunnen worden gesteld, binnen afzienbare tijd over de daarvoor benodigde informatie te beschikken.

3.2.De vorderingen van [eiseres] moeten worden beoordeeld op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor toewijzing van een inzagevordering is onder meer vereist dat rechtmatig belang bestaat bij inzage in de gevorderde stukken met het oog op, in een geval als dit, het bepalen van het bestaan van een gepretendeerde vordering. Het bestaan van die gepretendeerde vordering moet [eiseres] voldoende aannemelijk maken.n

Vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, rov. 3.1.4 en 3.1.5, dat ook het voordien geldende recht weergeeft.

Daarbij geldt dat er relevante aanwijzingen moeten zijn dat de door [eiseres] aan haar vordering ten grondslag gelegde stellingen, mede gelet op het daartegen gevoerde verweer, juist zijn. De mate van aannemelijkheid die in dit verband wordt verlangd is mede afhankelijk van een afweging van enerzijds het belang van [eiseres] bij inzage en anderzijds het belang van [gedaagde] om de kosten en moeite, in de breedste zin, die met het geven van inzage gepaard gaan, te voorkomen. Dat [eiseres] een rechtmatig belang heeft bij de door haar gevorderde inzage is niet aannemelijk geworden, om de volgende redenen.

3.3.Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat de relatiebedingen met [A] en [B] vermoedelijk zijn geschonden omdat: (i) [A] en/of [B] via [gedaagde] opdrachten hebben aangenomen van [onderneming 1] B.V. en/of [onderneming 2] B.V.; en (ii) [eiseres] aanwijzingen heeft dat [A] en/of [B] via [gedaagde] voor andere relaties van [eiseres] heeft/hebben gewerkt. Op deze elementen (i) en (ii) gaat de voorzieningenrechter nu achtereenvolgens in.

3.4. [eiseres] neemt, onder meer in nr. 27 van de dagvaarding, het standpunt in dat [A] en/of [B] in strijd heeft/hebben gehandeld met het relatiebeding door opdrachten aan te nemen van [onderneming 1] B.V., omdat zij een “relatie” is van [eiseres] . [gedaagde] deelt dat standpunt niet. Zij heeft in dit kort geding uitgelegd dat er is gewerkt voor [onderneming 1] B.V. en, in het kader van een participatie door ING, voor een nieuw opgerichte rechtspersoon in de groep waarvan [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] B.V. deel uitmaken. [gedaagde] stelt nadrukkelijk geen opdrachtovereenkomst te zijn aangegaan met [onderneming 2] B.V. en ook overigens niet in materiële zin voor haar werkzaam te zijn (geweest). De voorzieningenrechter leidt hieruit, anders dan [eiseres] , niet af dat [gedaagde] relevante informatie achterhoudt. Voor zover [eiseres] naar voren brengt dat zij vermoedt dat [gedaagde] ook rechtstreeks opdrachten heeft aangenomen van [onderneming 2] B.V., heeft zij dat vermoeden in dit kort geding – gelet op de uitleg van [gedaagde] – onvoldoende handen en voeten gegeven. Het geschil tussen [eiseres] enerzijds en [A] , [B] en [gedaagde] anderzijds met betrekking tot ‘ [naam] ’ ziet, zo bezien, voornamelijk op de uitleg van de relatiebedingen en de overige relevante afspraken tussen partijen. [eiseres] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt hoe een inzagevordering haar hierbij kan baten.

3.5.Daarmee wordt toegekomen aan element (ii). Volgens [eiseres] zijn er aanwijzingen dat [A] en/of [B] via [gedaagde] op verschillende momenten relaties van [eiseres] hebben bediend, in strijd met de relatiebedingen. Dat bedienen zou rechtstreeks zijn gebeurd, door [A] en/of [B] zelf, of indirect, door één of meer van de onder 2.3 genoemde vier personen. Dat is haar ter ore gekomen, aldus [eiseres] . [gedaagde] heeft dat weersproken en gesteld dat sinds de relatiebedingen tot stand kwamen, er in twee of drie gevallen twijfel bestond over de vraag of een opdracht in strijd zou komen met de relatiebedingen. In al die gevallen is contact gezocht met [eiseres] en is vervolgens in onderlinge overeenstemming gehandeld, aldus [gedaagde] . Voor het overige zijn er door [A] en/of [B] direct noch indirect klanten van [eiseres] bediend die onder de geldende relatiebedingen vielen. [eiseres] heeft het gestelde overleg over de genoemde twee of drie gevallen niet weersproken, maar overigens geen nadere duidelijkheid gegeven over de door haar bedoelde ‘aanwijzingen’. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling met zoveel woorden naar voren gebracht dat zij ‘de kaarten tegen de borst wil houden’ en daarom ook geen namen wil noemen van andere klanten van [gedaagde] dan [onderneming 2] B.V., ten aanzien waarvan de relatiebedingen van [A] en/of [B] geschonden zouden zijn. De reden daarvoor is, aldus [eiseres] , dat zij vreest dat [gedaagde] met een weerwoord zal komen ten aanzien van die aanwijzingen en daarmee de zeggingskracht van die aanwijzingen (in dit geding) zal verminderen. Dit kan niet worden aanvaard. De vrees dat er een debat ontstaat over de juridische beoordeling van bepaalde (gestelde) feiten, is geen reden om niet alle feitelijke informatie die relevant is voor de beoordeling naar voren te brengen. [eiseres] kan dus niet, zonder gegronde redenen, volstaan met een algemene opmerking dat zij over ‘aanwijzingen’ beschikt, zonder die aanwijzingen nader te duiden in reactie op het verweer van [gedaagde] . Wat [eiseres] naar voren heeft gebracht, vormt onvoldoende grondslag voor haar omvangrijke inzagevordering, gericht op het verkrijgen van een lijst van, praktisch, alle cliënten van [gedaagde] . Al op het voorgaande stuit de vordering van [eiseres] af.

3.6.De voorzieningenrechter weegt bovendien mee dat de informatie die [eiseres] wenst te verkrijgen een vertrouwelijk karakter heeft. De correspondentie tussen advocaten en hun (aspirant-)cliënten alsook een lijst met namen van cliënten vormen typen informatie ten aanzien waarvan een advocaat tot geheimhouding is verplicht. Hoewel dat gegeven, als in voldoende waarborgen is voorzien, niet zonder meer in de weg hoeft te staan aan inzage, verlangt het wel extra voorzichtigheid. Het toestaan van een ruime inzage in de cliëntenadministratie van een advocatenkantoor op basis van minimaal gespecificeerde en weersproken vermoedens over schendingen van relatiebedingen, strookt niet met die voorzichtigheid. Dat de inzage praktisch gezien zou kunnen plaatsvinden doordat de deken van de orde van advocaten daar een rol inspeelt, maakt dat niet zonder meer anders.

3.7.Omdat [eiseres] ongelijk krijgt, zal zij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:

- griffierecht € 656,00

- salaris advocaat 980,00

Totaal € 1.636,00

De beslissing

De voorzieningenrechter

4.1.wijst de vorderingen af,

4.2.veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.636,00,

4.3.verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen, bijgestaan door mr. R. Bloemink als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2020.n

type: RB (5128)

Artikel delen