Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBLIM:2024:2036

24 April 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 22/455

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2024

in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder

(gemachtigde: mr. C.M.J. Slijpen).

Als derde-partij (vergunninghouder) heeft aan het geding deelgenomen: [naam vergunninghouder], te [woonplaats]

(gemachtigde: ing. H.N.J.M. Steins).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een overkapping en een tuinhuis op het adres [adres] te [woonplaats] .

Bij besluit van 10 januari 2022 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit ingetrokken.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.

Op 21 oktober 2022 heeft verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen (het bestreden besluit II). Verweerder heeft hiermee het bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit ingetrokken met betrekking tot de (realisatie) van de overkapping.

Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van

eisers (mede) gericht tegen het bestreden besluit II.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2023, gevoegd met de zaken
ROE 20/2142 en ROE 21/1396. De rechtbank doet in deze zaken afzonderlijk uitspraak. Eisers [eiser 1] en [eiser 2] zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. C. Tielen. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding

1. Bij het primaire besluit heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een overkapping en een tuinhuis op het adres [adres] te [woonplaats] . Beide bouwwerken zijn al gerealiseerd op de locatie.

2. Verweerder stelt zich op het standpunt -kort weergegeven- dat voor de overkapping geen vergunning is vereist en dat de vergunning voor het tuinhuis kan worden verleend, waarbij de voorwaarde geldt dat het tuinhuis op kosten van de eigenaar verwijderd of verplaatst wordt indien dit nodig is voor het verwijderen van de brandstofleiding door de leidingbeheerder.

3. Eisers voeren in beroep aan -kort samengevat- dat vergunningvrij bouwen op het perceel niet (meer) mogelijk is. Met betrekking tot het tuinhuis stellen eisers dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de consequenties van dit bouwwerk en het gebruik daarvan op de naastliggende percelen.

Het bestreden besluit I

4. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit besluit heeft ingetrokken. Dit betekent dat eisers geen procesbelang (meer) hebben bij een beoordeling van dit besluit door de rechtbank. Het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit I moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het bestreden besluit II

Het tuinhuis

5. Het tuinhuis heeft een bouwhoogte van 2,82 m en een gebruiksoppervlak van 6,7 m2 en is gesitueerd achter de voorgevelrooilijn van de woning, naast de oprit.

5.1.Ingevolge artikel 3.2.4 onder a en b, van de planregels worden bijgebouwen behorende bij de bedrijfswoning uitsluitend gebouwd ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' en bedraagt het totale grondoppervlak van de bijgebouwen ten hoogste
100 m2.

5.2.Niet in geschil is dat het aangevraagde tuinhuis in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Ter plaatse van het tuinhuis ontbreekt namelijk de aanduiding ‘bedrijfswoning’.

6. Tussen partijen is in geschil of verweerder het tuinhuis heeft kunnen vergunning op grond van artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Op grond van die bepaling komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

  • niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

  • de oppervlakte niet meer dan 150 m2.

7. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit II op het standpunt dat het tuinhuis wordt beschouwd als een bijbehorend bouwwerk bij de bedrijfswoning, die gelet op de bestemmingsomschrijving ter plaatse in samenhang bezien met de bouwhistorie, kan worden aangemerkt als hoofdgebouwn

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor wordt onder hoofdgebouw verstaan: gebouw of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van het perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

.

7.1.De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van verweerder onjuist is. Op het perceel zijn meerdere gebouwen aanwezig, waardoor (gelet op de definitie van ‘hoofdgebouw’ in het Bor) moet worden bekeken welk gebouw voor de verwezenlijking van de bestemming het belangrijkst is. De rechtbank is van oordeel dat de rijhal moet worden aangemerkt als het belangrijkste gebouw om de bestemming (Gemengd) te verwezenlijken, omdat deze rijhal noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering die op de locatie wordt uitgeoefend: manege, paardenhouderij en een fokkerij. Dit betekent tevens dat de bedrijfswoning moet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk (functioneel ondergeschikt aan de rijhal), hetgeen verweerder ook heeft betoogd in zijn verweerschrift in bezwaar van 7 oktober 2021.

7.2.De stelling van verweerder en vergunninghouder ter zitting dat op het perceel meerdere hoofdgebouwen aanwezig kunnen zijn, moet, gelet op de definitie van hoofdgebouw in het Bor, worden verworpen. Dit betekent dat de afwijking van het bestemmingsplan voor het tuinhuis berust op een onjuiste grondslag en dat het bestreden besluit voor wat betreft dit onderdeel moet worden vernietigd.

De overkapping.

8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overkapping moet worden aangemerkt als een bouwwerk ‘geen gebouwn

Ingevolge artikel 1.19 van de planregels wordt onder gebouw verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

zijnde’, aangezien de overkapping alleen een wand heeft aan de zijde van de bestaande schuur.

8.1.De voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, geldende regels staan in artikel 3.2.5 van het bestemmingsplan. Het artikel voorziet in specifieke regels indien een bouwwerk, geen gebouw zijnde, binnen een bouwvlak of als erf- en terreinafscheiding wordt opgericht. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel daaruit niet volgt dat bouwwerken, geen gebouw zijnde, enkel mogen worden opgericht binnen een bouwvlak of als erf- en terreinafscheidingen. Volgens de regels mag dat ook buiten die situaties, en gelden er in dat geval geen restricties op grond van het bestemmingsplan.

8.2.Aangezien de overkapping niet is geplaatst binnen de aanduiding ‘bouwvlak’n

Ingevolge artikel 3.2.5, onder d, van de planregels gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende regels:

d. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' ten hoogste 5 meter.

, en bovendien niet is geplaatst als erf- of terreinafscheiding, gelden hiervoor, op grond van de planregels, geen restricties. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overkapping past binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat er geen omgevingsvergunning is vereist voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplann

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

.

8.3.Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat ook voor de activiteit bouwenn

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

geen omgevingsvergunning is vereist. Dat blijkt uit artikel 3, aanhef en eerste lid, in samenhang met artikel 6 van bijlage II van het Bor. Artikel 2 van bijlage II van het Bor, waarnaar eisers verwijzen, is hier niet van toepassing. Dat betekent dat de overkapping vergunningvrij is.

Conclusie

9. De rechtbank is met betrekking tot het bestreden besluit I van oordeel dat het beroep van eisers niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank is met betrekking tot het bestreden besluit II van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de overkapping geen omgevingsvergunning is vereist. Met betrekking tot het tuinhuis is de rechtbank van oordeel dat verweerder op onjuiste gronden de verleende omgevingsvergunning in stand heeft gelaten. Het beroep tegen het bestreden besluit II is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit II voor zover dat betrekking heeft op de verleende omgevingsvergunning voor het tuinhuis.

9.1.De rechtbank ziet geen mogelijkheden voor een vorm van finale geschilbeslechting. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom, voor zover het over het tuinhuis gaat, opnieuw op het bezwaar van eisers moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Partijen dienen in dit verband alert te zijn op de zogenoemde Brummen-leer.n

Volgens de zogenoemde Brummen-rechtspraak leidt het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank ertoe dat de rechtbank in de nieuwe procedure moet uitgaan van de juistheid van haar eerdere oordeel voor zover zij daarbij bepaalde gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen, tenzij er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden dan wel van een gewijzigd rechtsregime.

9.2.Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Van (andere) voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;

  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de verleende omgevingsvergunning voor het tuinhuis;

  • draagt verweerder op om in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,00 aan eisers te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2024

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 25 april 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel delen