vonnis
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 10677068 CV EXPL 23-11855
vonnis van: 1 februari 2024
I n z a k e
wonende te [woonplaats]
eiser in de hoofdzaak
verweerder in het incident
nader te noemen: [eiser]
procederend in persoon
t e g e n
gevestigd te Amsterdam
gedaagde in de hoofdzaak
eiseres in het incident
nader te noemen: DGA
gemachtigde: mr. P. de Leeuwe
Het procesdossier bestaat uit:
de dagvaarding, met producties;
de incidentele conclusie tot zekerheidsstelling proceskosten ex artikel 224 Rv tevens incidentele conclusie tot verwijzing naar de civiele kamer van de rechtbank;
de conclusie van antwoord in de incidenten alsmede akte eiswijziging aan de zijde van [eiser] .
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.
1. Uitgangspunt bij de beoordeling van de absolute bevoegdheid van de kantonrechter is de grondslag van de vordering zoals uit de inhoud van de dagvaarding blijkt en niet de geschilpunten die partijen verdeeld houden. Ingevolge artikel 93 aanhef en onder a en b Wetboek van Burgerlijk rechtsvordering (hierna Rv) worden zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00 en zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00, door de kantonrechter behandeld en beslist. Indien een zaak niet aan deze voorwaarden voldoet, is niet de kantonrechter bevoegd daarover te oordelen, maar de handelskamer van de rechtbank (de andere kamer dan voor kantonzaken).
2. Het gaat in deze procedure om een vordering tot rectificatie en een vordering tot betaling van een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien van de vordering rectificatie oordeelt de kantonrechter dat deze op zich niet op een bepaald geldbedrag kan worden gewaardeerd, zodat sprake is van ‘onbepaalde waarde’. Van een vordering van onbepaalde waarde mag de kantonrechter enkel kennisnemen indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat met die vordering minder dan € 25.000,00 is gemoeid. [eiser] heeft in zijn akte zijn vordering gemaximeerd op het bedrag € 9.999,00 en uitdrukkelijk afstand gedaan van het meerdere. Nu [eiser] zijn vordering tot dit bedrag heeft beperkt, is er naar het oordeel van de kantonrechter een duidelijke aanwijzing dat er met de vordering een lager bedrag dan € 25.000,00 is gemoeid. De kantonrechter is dan ook bevoegd om van de vordering kennis te nemen.
3. De kantonrechter acht termen aanwezig om een beslissing omtrent de kosten van het incident aan te houden en tegelijkertijd af te doen met de beslissing omtrent de kosten van de hoofdzaak.
4. DGA vordert dat de kantonrechter [eiser] op grond van artikel 224 Rv veroordeelt om zekerheid te stellen voor de proceskosten in de hoofdzaak door haar begroot op het bedrag € 4.067,87. Volgens DGA is aan de voorwaarden van artikel 224 Rv voldaan. [eiser] woont op de [woonplaats] . Nederland heeft geen verdrag met de [woonplaats] gesloten op basis waarvan een proceskostenveroordeling kan worden geëxecuteerd en het is niet aannemelijk dat [eiser] verhaal voor de proceskosten in Nederland biedt. De kans op verhaal van eventuele proceskosten zal volgens DGA om deze redenen minimaal zijn, aldus DGA.
5. [eiser] verweert zich primair met de stelling dat DGA haar bevoegdheid om de vordering tot zekerheid in te stellen heeft verspeeld, nu het incident niet voor alle weren is ingebracht ingevolge artikel 224 lid 3 Rv. De kantonrechter oordeelt over dit verweer als volgt. Een gedaagde partij die zowel een incident tot onbevoegdheid opwerpt alsmede het stellen van zekerheid vordert, moet die beide incidentele vorderingen ingevolge het bepaalde in artikel 208 lid 3 Rv tegelijk instellen. Dit is gebeurd. Nu de kantonrechter zich bevoegd verklaart, zal hij dan ook op de vordering tot stellen van zekerheid beslissen.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] geen woonplaats noch een gewone verblijfplaats heeft in Nederland. [eiser] geeft, bij de aanduiding van partijen in zijn dagvaarding ook zelf aan dat hij woonachtig is op de [woonplaats] . Daarmee is er sprake van een situatie als bedoeld in artikel 224 lid1 Rv, hetgeen met zich meebrengt dat de vordering van DGA tot zekerheidstelling in beginsel toewijsbaar is tenzij er sprake is van een uitzonderingsgrond als omschreven in artikel 224 lid 2 Rv. Een uitzonderingsgrond is door [eiser] niet aangedragen.
7. Ten aanzien van de wijze van zekerheidstelling heeft [eiser] subsidiair, voor zover de zekerheidstelling wordt toegewezen, verzocht te bepalen dat die kan plaatsvinden door een persoon of organisatie in Nederland nu hij op grond van artikel 6:51 lid 1 BW hem een keuzevrijheid toekomt. In artikel 6:51 lid 2 is bepaald dat de aangeboden zekerheid zodanig moet zijn, dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn, dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen. Nu DGA niet heeft kunnen reageren op het verzoek van [eiser] , en onduidelijk is gebleven welke persoon of organisatie garant voor hem kan staan, kan op voorhand niet worden vastgesteld dat de door [eiser] voorgestelde wijze van zekerheidstelling beantwoordt aan de eisen van artikel 6:51 lid 2 BW. Zekerheid dient te worden gesteld door middel van een bankgarantie van een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden.
8. De kantonrechter neemt voor de mogelijk uit te spreken proceskostenveroordeling als uitgangspunt een verder verloop van de procedure zonder complicaties, voor salaris gemachtigde € 990,00 (4 punten op basis van tarief van € 330,00 per punt conform het geldende liquidatietarief bij kanton) en terzake de nakosten het tarief € 66,00. Aldus worden de proceskosten waarvoor zekerheid dient te worden gesteld begroot op € 1.386,00.
9. Een termijn van vier weken na datum van dit vonnis voor het stellen van zekerheid, komt de kantonrechter redelijk voor. De kantonrechter zal gelet op het voorgaande bepalen dat [eiser] zekerheid dient te stellen door middel van een bankgarantie binnen vier weken na dagtekening van dit vonnis.
10. De kantonrechter acht termen aanwezig om een beslissing omtrent de kosten van het incident aan te houden en tegelijkertijd af te doen met de beslissing omtrent de kosten van de hoofdzaak.
De kantonrechter:
in het bevoegdheidsincident
verklaart zich bevoegd om van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen;
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in het incident tot het stellen van zekerheid
veroordeelt [eiser] tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 1.386,00 voor de proceskosten tot betaling waarvan hij kan worden veroordeeld;
bepaalt dat de zekerheid, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, uiterlijk op 29 februari 2024 moet zijn gesteld;
beveelt [eiser] binnen één week na het stellen van zekerheid de gemachtigde van DGA hiervan schriftelijk in kennis te stellen;
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
verklaart dit vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het anders of meer gevorderde af;
in de hoofdzaak
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 14 maart 2024 voor akte uitlating door DGA over de vraag of zekerheid is gesteld door [eiser] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. J.H.J. Evers, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.