Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:GHARL:2021:4766

18 May 2021

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.286.145/01

(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 125406 en 7782326)

arrest van 18 mei 2021 in het incident ex art. 118 Rv in de zaak van

in de zaak van

[appellant] ,

die woont in [A] ,

appellant in het principaal hoger beroep, tevens verweerder in het incident,

geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,

bij de rechtbank: gedaagde,

hierna: [appellant],

advocaat: mr. D.Y. Li, die kantoor houdt in Groningen,

tegen

[geïntimeerde] , h.o.d.n. [geïntimeerde] Financiële Diensten,

die woont in [B] ,

geïntimeerde in het principaal hoger beroep, tevens eiser in het incident,

appellant in het incidenteel hoger beroep,

bij de rechtbank: eiser,

hierna: [geïntimeerde],

advocaat: mr. P. Keijzer, die kantoor houdt in Emmen.

De procedure bij de rechtbank

1.1Hoe de procedure bij de rechtbank is verlopen, blijkt uit de vonnissen van

17 april 2019 en 22 mei 2019 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de rechtbank) en de vonnissen van 4 februari 2020 en

18 augustus 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (hierna: de kantonrechter).

De procedure in hoger beroep

2.1Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 16 november 2020;

- de memorie van grieven van 19 januari 2021;

- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens incidentele vordering tot oproeping van derden van 2 maart 2021;

- de conclusie van antwoord in incidentele vordering tot oproeping van derden van

23 maart 2021.

Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en zij hebben de stukken daarvoor aan het hof gegeven.

3 De feiten, het geschil en de beslissingen in eerste aanleg

3.1Het gaat in deze zaak - voor zover relevant voor de beoordeling in het incident - in het kort over het volgende.

3.2 [geïntimeerde] is verzekeringstussenpersoon. [appellant] heeft een administratiekantoor en hield zich ten tijde hier van belang ook bezig met assurantiebemiddeling.

Op 15 februari 2012 is [appellant] – handelend als beherend vennoot van de vennootschap onder firma VOF Assurantiekantoor [appellant] (hierna: de VOF) – met [geïntimeerde] een huurkoopovereenkomst aangegaan, waarbij de assurantieportefeuille van [appellant] aan

[geïntimeerde] is verkocht. Op 6 september 2012 hebben partijen hierover een aanvullende overeenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald dat de huurkoop van de assurantieportefeuille op 1 augustus 2012 zijn beslag heeft gekregen.

3.4In artikel 6 van de huurkoopovereenkomst is een relatie-, non-concurrentie- en geheimhoudingsbeding opgenomen. Deze bedingen komen erop neer dat [appellant] niet voor zichzelf of voor anderen mag bemiddelen in verzekeringen bij relaties die tot de overgedragen portefeuille behoren en dat [appellant] geen assurantiebemiddeling mag doen voor nieuwe relaties binnen een straal van 25 kilometer rond de vestigingsplaats van [geïntimeerde] .

3.5In januari 2017 had [geïntimeerde] de volledige koopsom voldaan en is de eigendom van de assurantieportefeuille op hem overgegaan. Per 1 september 2017 heeft [geïntimeerde] een pand betrokken in [B] en oefent hij van daaruit zijn bedrijf uit.

3.6In de procedure in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] bij de rechtbank vorderingen ingesteld tegen de VOF en haar vennoten [appellant] en [C] (hierna: [C] ). De vorderingen zijn erop gebaseerd dat deze partijen tezamen volgens [geïntimeerde] hebben gehandeld in strijd met artikel 6 van de huurkoopovereenkomst.

3.7In het vonnis van 22 mei 2019 heeft de rechtbank beslist dat de vorderingen tot de competentie van de kantonrechter behoren en de zaak verwezen. In het eindvonnis van 18 augustus 2020 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met de huurkoopovereenkomst, althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] , en [appellant] veroordeeld om die strijdige althans onrechtmatige gedragingen te staken. Verder heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van een contractuele boete van € 25.000,- aan [geïntimeerde] , met nevenveroordelingen. De overige vorderingen, waaronder die tegen de VOF en [C] , zijn door de kantonrechter afgewezen.

De beoordeling in het incident

4.1Aangezien van de drie gedaagden in eerste aanleg alleen [appellant] in hoger beroep is gekomen, stelt [geïntimeerde] dat hij er belang bij heeft om ook de VOF en [C] op te roepen in de procedure in hoger beroep. In incidenteel appel vordert hij dat ook de VOF en [C] hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling van de door hem gevorderde bedragen. In het incident vordert [geïntimeerde] dat hem wordt toegestaan de VOF en [C] als derden in het geding op te roepen.

4.2Het verweer van [appellant] komt erop neer dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn incidentele vordering, omdat de termijn voor het hoger beroep voordien (op 18 november 2020) reeds was verlopen. Daarmee is het eindvonnis van de kantonrechter tussen de VOF en [C] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds onherroepelijk geworden. Volgens [appellant] is het oproepen van de VOF en [C] niet zinvol en kan dit hoe dan ook niet tot een positief resultaat voor [geïntimeerde] leiden.

4.3Het hof overweegt dat op grond van art. 339 lid 3 Rv de gedaagde in hoger beroep incidenteel beroep kan instellen, zelfs na verloop van de appeltermijn en na berusting in het vonnis, en dat de wet geen voorschriften geeft voor de vorm waarin het incidenteel appel dient te worden ingesteld (vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 28 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7801). In zoverre treft het ontvankelijkheidsverweer van [appellant] geen doel.

4.4Het hof overweegt verder dat de VOF de contractspartij was van [geïntimeerde] . Daarom heeft [geïntimeerde] zijn vorderingen in eerste aanleg ingesteld tegen zowel de VOF als haar vennoten [appellant] en [C] . De vorderingen jegens de drie partijen zijn gebaseerd op dezelfde grondslag, namelijk handelen in strijd met de huurkoopovereenkomst dan wel onrechtmatig handelen. De vorderingen jegens de VOF en [C] houden dan ook nauw verband met de vorderingen jegens [appellant] . In de eisen van een goede procesorde ziet het hof geen beletsel voor toewijzing van de incidentele vordering (vgl. HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:485).

4.5Het hof zal de incidentele vordering dan ook toewijzen. De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.

De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:

in het incident

staat toe dat de VOF en [C] door [geïntimeerde] tegen de rolzitting van 29 juni 2021 als partij worden opgeroepen in de hoofdzaak;

bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;

in de hoofdzaak

verwijst de zaak naar de rol van 29 juni 2021 voor memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep door [appellant] .

Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.W. Zandbergen en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op

dinsdag 18 mei 2021.

Artikel delen