08/7006 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 oktober 2008, 07/2175 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.L. van Baren, bedrijfsjuridisch adviseur bij de
Felua-groep te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Baren, bijgestaan door G.A. Ruijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op 29 maart 2005 is [werknemer] in dienst getreden bij appellante als onderhoudsschilder voor 37,5 uur per week. Per 27 april 2006 heeft de werknemer zich wegens psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van
7 september 2006 is hem een indicatie ingevolge de Wet sociale werkvoorziening (WSW) voor een periode van twee jaar toegekend. Uit dit besluit blijkt dat werknemer in staat wordt geacht een redelijke arbeidsprestatie neer te zetten indien het werktempo wordt aangepast, hij extra werkbegeleiding krijgt en hij geen werkzaamheden onder tijdsdruk moet verrichten. Hij komt wel in aanmerking voor begeleid werken bij een regulier bedrijf.
1.2. In het kader van een bevestiging van begeleid werken heeft drs. C.J.M. Verhulst, interim manager integratie bij de Felua-groep, appellante bij brief van 22 januari 2007 bevestigd dat werknemer met ingang van 1 januari 2007 bij haar in dienst is getreden als onderhoudsschilder voor 37,5 uur per week. Bij deze brief was gevoegd een schriftelijke overeenkomst (hierna: loonkostenovereenkomst) tussen de Felua-groep en appellante inzake de toekenning van een loonsubsidie op grond van artikel 3, vierde lid, van het Besluit arbeidsinpassing en begeleiding sociale werkvoorziening. Op grond van artikel 6 in samenhang met artikel 4 van deze loonkostenovereenkomst heeft de Felua-groep zich verbonden om appellante een loonkostensubsidie te verstrekken van € 1.000,- per maand.
1.3. Bij brief van 16 mei 2007 heeft appellante het Uwv verzocht om toekenning van ziekengeld ten behoeve van werknemer met ingang van de datum van afsluiting van de loonkostenovereenkomst op 1 januari 2007. Ter ondersteuning van dat verzoek heeft appellante gewezen op artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de Ziektewet (ZW).
1.4. Bij besluit van 2 augustus 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit), heeft het Uwv geweigerd om ziekengeld uit te betalen onder de overweging dat geen sprake is van een nieuwe werkgever als bedoeld in artikel 29b van de ZW en dat daarenboven de groep van werknemers waarvoor een werkgever loonkostensubsidie ontvangt op grond van artikel 29b van de ZW uitdrukkelijk van de zogeheten no-riskpolis wordt uitgesloten.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was - voor zover hier van belang - van oordeel dat het Uwv terecht ziekengeld had geweigerd aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden om op grond van artikel 29b, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW voor ziekengeld in aanmerking te komen. Onder verwijzing naar ’s-Raads vaste jurisprudentie was de rechtbank voorts van oordeel dat in casu geen sprake is van een nieuwe dienstbetrekking tussen appellante en werknemer. Tot slot oordeelde de rechtbank dat aan artikel 29b, derde lid, aanhef en onder c, van de ZW evenmin recht op ziekengeld kan worden ontleend, aangezien appellante pas met ingang van 1 januari 2007 werkgever in de zin van artikel 7 van de WSW is geworden, derhalve na 27 april 2006 zijnde de dag waarop werknemer voor zijn werk uitviel.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 29b, eerste lid, onder a dan wel b van de ZW, zoals deze bepalingen luidde in de periode hier in geding en voor zover hier van belang, heeft de werknemer die onmiddellijk voorafgaand aan een dienstbetrekking bedoeld in artikel 3, 4 of 5 recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) dan wel onmiddellijk voorafgaand aan zijn dienstbetrekking met een werkgever, niet zijnde een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de WSW, een indicatiebeschikking als bedoeld in artikel 11 van die wet had, vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die aangevangen zijn in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking. In artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b van de ZW is bepaald dat de werknemer die een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de WSW, vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht heeft op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen na aanvang van de dienstbetrekking.
3.2. Vaststaat dat de werknemer in de periode hier in geding geen recht had op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Bepalend voor de vraag of recht bestaat op ziekengeld in de zin van artikel 29b, eerste lid, onder b van de ZW is of betrokkene onmiddellijk voorafgaand aan zijn dienstbetrekking met appellante een WSW-indicatie had. In dat verband spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of gezegd kan worden dat met ingang van 1 januari 2007 een nieuwe dienstbetrekking met werknemer is aangegaan. Zoals de Raad in bestendige jurisprudentie (onder meer zijn uitspraak van 4 maart 2009, LJN BH4910) heeft uitgemaakt, moet onder het begrip dienstbetrekking als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, van de ZW worden verstaan een nieuwe dienstbetrekking bij een nieuwe werkgever, dan wel een nieuwe dienstbetrekking bij een oude werkgever, met dien verstande dat geen sprake mag zijn van functiewisseling binnen een bestaande dienstbetrekking.
3.3. Zoals uit de onder 1.2 genoemde brief van 22 januari 2007 blijkt, heeft appellante kennelijk beoogd op 1 januari 2007 in het kader van begeleid werken met werknemer een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. Van een daadwerkelijke opzegging en beëindiging van de reeds bestaande arbeidsovereenkomst alsmede van een daadwerkelijke, nieuw op schrift gestelde arbeidsovereenkomst tussen appellante en werknemer is de Raad echter niet gebleken. Evenmin is gebleken dat zich per 1 januari 2007 in de feitelijke werkzaamheden van werknemer wezenlijke verandering heeft voorgedaan. Werknemer is immers ook met ingang van 1 januari 2007 onveranderd aangesteld als onderhoudsschilder voor 37,5 uur per week. De stelling van appellante dat de huidige werksituatie beduidend anders is, omdat werknemer een persoonlijke coach heeft toegewezen gekregen, hij onder aangepaste arbeidsomstandigheden werkzaam is en ook de mate van zijn productiviteit is aangepast, heeft zij op generlei wijze onderbouwd en deze is overigens ook niet aannemelijk geworden.
3.4. Evenals de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellantes beroep op artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW haar niet kan baten, reeds omdat zij pas op 1 januari 2007 werkgever in de zin van artikel 7 van de WSW is geworden. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de werknemer noch aan het eerste lid van artikel 29b, van de ZW, noch aan het derde lid van dat artikel recht op ziekengeld kan ontlenen. Het Uwv heeft het verzoek van appellante dan ook terecht afgewezen.
4. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter, en A.A.H. Schifferstein en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) J.M. Tason Avila.
KR