uitspraak
zaaknummer: 22/1145
(gemachtigde: mr. drs. W.A.P.M. Mommers)
en
(gemachtigden: mr. E.S.M. Slot en mr. D. Dijkstra-Burlage).
Met het besluit van 25 augustus 2021 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode Q2 2021 afgewezen.
Met het besluit van 29 april 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met het besluit van 4 mei 2023 (het herzieningsbesluit) heeft de minister het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar van de onderneming gegrond verklaard. Daarbij heeft de minister het subsidiebesluit herroepen en een subsidie van € 15.445,31 op grond van de TVL aan de onderneming verleend.
De zitting was op 22 juni 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , namens de onderneming, en de gemachtigden van de minister.
Met het herzieningsbesluit is de minister aan de onderneming tegemoetgekomen door haar bezwaar alsnog gegrond te verklaren en de aangevraagde subsidie aan haar te verlenen. Gelet hierop heeft de onderneming geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit. Dit beroep is dus niet-ontvankelijk.
Wat nog resteert is de door de onderneming verzochte veroordeling van de minister in de (integrale) kosten die zij in de beroepsfase heeft gemaakt.
In eerste instantie is de aanvraag van de onderneming afgewezen, omdat de door haar opgegeven omzet in de referentieperiode niet overeenkwam met de gegevens van de Belastingdienst. Dit punt is in bezwaar opgehelderd, maar vervolgens is het bezwaar alsnog ongegrond verklaard omdat de onderneming niet zou voldoen aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. De minister heeft, zo is inmiddels gebleken, ten onrechte een eerdere TVL-subsidie tot de omzet gerekend. Met het herzieningsbesluit is deze fout hersteld en alsnog subsidie aan de onderneming verleend. De onderneming voert aan dat zij de minister meteen na ontvangst van het bestreden besluit op deze overduidelijke fout heeft gewezen, maar te horen kreeg dat er zorgvuldig naar de zaak gekeken was en dat zij een beroepsprocedure moest starten als ze het niet eens was met het besluit. Om deze reden verzoekt de onderneming het College af te wijken van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de proceskosten vast te stellen op € 1.285,03. Dit zijn de kosten die de gemachtigde van de onderneming in rekening heeft gebracht voor de beroepsprocedure. Daarnaast heeft [naam 2] , die namens de onderneming de zitting heeft bijgewoond, gevraagd om vergoeding van zijn reis- en verletkosten. De reiskosten bedragen € 52,96 en de verletkosten
€ 175,-.
De minister stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van het Bpb. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot vergoeding van de werkelijke proceskosten.
Het College oordeelt als volgt. De vaststelling van de hoogte van de proceskosten vindt plaats aan de hand van het Bpb. Hierin is vermeld voor welke proceshandelingen kosten worden vergoed met een systeem van vaste bedragen, gebaseerd op punten en wegingsfactoren. Dit systeem brengt met zich dat de hoogte van de werkelijk door een rechtsbijstandsverlener in rekening gebrachte kosten niet relevant is. Slechts in uitzonderlijke gevallen of omstandigheden kan van dit systeem worden afgeweken. In de nota van toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) wordt als voorbeeld genoemd het geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Van dergelijke omstandigheden is in deze zaak niet gebleken. Daarom worden de kosten voor de rechtsbijstand in dit geval vastgesteld op € 837,- (1 punt ter waarde van € 837,- voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 1). Ook moet de minister de reis- en verletkosten (in totaal € 227,96) en het door de onderneming betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.064,96;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2023.
w.g. H. van den Heuvel w.g. A.A. Dijk