Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Er is geen omgevingsvergunning vereist voor bouwen als het gaat om de categorieën gevallen, die zijn opgenomen in:

In art. 2 gaat het onder meer om:

  • gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering en vormgeving niet wijzigen;

  • een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan een aantal eisen;

  • een dakkapel in het achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, mits wordt voldaan aan een aantal eisen;

  • een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak, mits wordt voldaan aan een aantal eisen;

  • tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m;

  • een sport- of speeltoestel voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan een aantal eisen;

  • een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan een aantal eisen.

In art. 3 gaat het onder meer om:

  • een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m;

  • een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, mits wordt voldaan aan een aantal eisen;

  • een sport- of speeltoestel anders dan voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan een aantal eisen;

  • een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening, dan wel vijver op het erf bij een woning of woongebouw, mits deze niet van een overkapping is voorzien;

  • een buisleiding als bedoeld in art. 1 lid 1 Besluit externe veiligheid buisleidingen;

  • een verandering van een bouwwerk, mits er geen sprake is van verandering van de draagconstructie of van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering. Ook mag er geen sprake zijn van uitbreiding van de bebouwde oppervlakte of van het bouwvolume.


Uitgesproken

Splitsing aanvraag bouwvergunning
1




BenW van Stichtse Vecht hebben omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor het slopen van de bestaande woning en het ten dele in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een woning met garage. Op een gewijzigde bouwtekening van 6 juli 2011 is een arcering op de bouwtekening aangebracht. Volgens deze bouwtekening zijn de voordeur en de entree, een kantoor, een badkamer en een slaapkamer gedeeltelijk als omgevingsvergunningvrij aan te merken. Een toilet en een meterkast zijn volgens deze tekening in het geheel omgevingsvergunningvrij. Het college heeft onder meer met toepassing van art. 21 lid 4, van de planvoorschriften omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend voor de slaapkamer, nu deze gedeeltelijk is voorzien buiten het bouwvlak.

‘De Afdeling stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het op de bouwtekening gearceerde gedeelte van het bouwplan als omgevingsvergunningvrij als bedoeld in art. 2 van Bijlage II Bor kan worden aangemerkt. Voorts staat vast dat het college voor het gehele bouwplan vergunning heeft verleend, dat het het bouwplan in zijn geheel heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2003 en de redelijke eisen van welstand en dat het wat betreft de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan, de omgevingsvergunningvrije delen van het bouwplan buiten beschouwing heeft gelaten.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen2

is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder mogelijk op zichzelf beschouwd niet-vergunningplichtige onderdelen, in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Van belang is of de inwerkingtreding van de Wabo verandering heeft gebracht in deze splitsingsmogelijkheden en of de rechtbank het college terecht is gevolgd in het maken van een onderscheid in de toetsing van het bouwplan. De Afdeling beantwoordt beide vragen ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

Uit de tekst van de Wabo,3

de Memorie van Toelichting bij de Wabo en de Nota van Toelichting bij het Bor valt niet af te leiden dat over het splitsen van een bouwplan ten gevolge van de invoering van de Wabo anders dient te worden geoordeeld dan voor inwerkingtreding van de Wabo. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wetgever in de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 133) wel heeft verduidelijkt dat gedurende de bouw van een hoofdgebouw omgevingsvergunningvrije wijzigingen kunnen worden aangebracht. Daartoe is in de definitie van ‘bijbehorend bouwwerk’ in art. 1 Bijlage II Bor het woord ‘bestaand’ geschrapt. Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit niet worden afgeleid dat daarmee is beoogd de splitsing van een bouwplan toe te staan. De wetgever heeft blijkens de Nota van Toelichting bij het Bor slechts beoogd te waarborgen dat bijbehorende bouwwerken gedurende hetzelfde bouwproces als het hoofdgebouw, dat wil zeggen direct na, gelijktijdig of in hetzelfde bouwproces of kort ervoor, gebouwd mogen worden.

Het bouwplan zoals dat is aangevraagd, waarbij onder meer een slaapkamer wordt gesplitst in een omgevingsvergunningvrij en omgevingsvergunningplichtig deel, kan niet worden aangemerkt als een bouwplan dat bestaat uit onderdelen die in functioneel en in bouwkundig opzicht van elkaar te onderscheiden zijn. De slaapkamer maakt zowel in functioneel als bouwkundig opzicht deel uit van de eerste bouwlaag van de woning. Het betoog van appellant dat splitsing van de aanvraag om omgevingsvergunning niet mogelijk is, is dan ook terecht voorgedragen.

Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan wat betreft de toetsing aan art. 2.10 lid 1 Wabo, per weigeringsgrond kan worden gesplitst. Indien een aanvraag om omgevingsvergunning niet kan worden gesplitst, dient het college bij de beoordeling van het bouwplan te toetsen aan ieder van de in art. 2.10 lid 1 Wabo genoemde weigeringsgronden en wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen omgevingsvergunningvrije dan wel omgevingsvergunningplichtige delen. Hierbij is van belang dat het een aanvrager om omgevingsvergunning vrij staat, al dan niet in overleg met het college, omgevingsvergunningvrije onderdelen van het bouwwerk dat hij wenst te realiseren buiten de aanvraag te laten.

De door het college ter zitting van de Afdeling geuite vrees dat het handhavend dient op te treden tegen het bouwen in afwijking van de omgevingsvergunning wanneer de omgevingsvergunningvrije onderdelen die gebouwd worden geen onderdeel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning is ongegrond. Het college dient te beslissen op grondslag van de aanvraag waarvan, zoals hiervoor is overwogen, de vergunningvrije gedeelten onlosmakelijk deel uitmaken. Daarvan uitgaande dient het de verleende omgevingsvergunning alsnog te herroepen, danwel in stand te laten met toepassing van één van de bevoegdheden om van het bestemmingsplan af te wijken als bedoeld in art. 2.12 Wabo.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend dat het college bij de toetsing van het bouwplan ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen omgevingsvergunningplichtige en omgevingsvergunningvrije onderdelen van het bouwplan. Het college diende immers bij de beoordeling of het met toepassing van art. 21 lid 4 onder a, sub 1, van de planvoorschriften omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan zou kunnen verlenen, de in de aanvraag als omgevingsvergunningvrij aangeduide gedeelten te betrekken. Het college was niet bevoegd in afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van art. 21 lid 4 onder a sub 1, omgevingsvergunning te verlenen, nu het bouwplan, met de daarbij inbegrepen als omgevingsvergunningvrij gearceerde gedeelten, is voorzien op een afstand van minder dan 2 m tot de zijdelingse perceelgrens. Het betoog slaagt. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou hebben behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2011 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met art. 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking.’”


Uitspraak

Verhouding

Bijlage

II, art. 2 en 3 Bor
4




BenW van Rhenen hebben appellant sub 2 omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een woning te Rhenen (het perceel). Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de eerste bouwlaag van de woning op het perceel met een oppervlakte van ongeveer 97,65 m² voor woonruimte en een berging. Niet in geschil is dat het gezamenlijk oppervlakte aan bijgebouwen en uitbouwen op het perceel na realisatie van het bouwplan 97,65 m² bedraagt. Het bouwplan is daarom in strijd met art. 3 lid 4, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Ter opheffing van deze strijdigheid heeft het college krachtens art. 2.12 lid 1 onder a onder 2o Wabo juncto art. 4 lid 1 onder a Bor behorende Bijlage II, ten behoeve van het bouwplan omgevingsvergunning verleend. Verder heeft het zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan, wat betreft de activiteit ‘bouwen’, ingevolge art. 3 lid 1 Bijlage II Bor, omgevingsvergunningvrij kan worden uitgevoerd.

De rechtbank heeft overwogen dat het college het bouwplan ten onrechte heeft gesplitst in de activiteit bouwen” en de activiteit “strijdig met het bestemmingsplan” en het bouwplan, voor de vraag of voor de activiteit “bouwen” een omgevingsvergunning kon worden verleend, ten onrechte niet eerst getoetst aan art. 2.10 Wabo. Het heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning een onjuiste uitleg gegeven aan art. 3 Bijlage II Bor. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met art. 2.1 lid 1 onder a Wabo, aldus de rechtbank. Het college en appellant sub 2 betogen dat de rechtbank aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in art. 3 Bijlage II Bor.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen,5

geldt voor de in art. 3 Bijlage II Bor vermelde categorieën ingevolge art. 2.3 lid 1 Bor dat, voor zover wordt voldaan aan de in art. 3 gestelde eisen, deze bouwwerken voor de activiteit ‘bouwen’, als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder a Wabo, zijn uitgezonderd van het vergunningvereiste, maar niet voor de activiteit ‘strijdigheid met het bestemmingsplan’, als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder c, van die wet.

Niet in geschil is dat het bouwplan, dat is voorzien in het achtererfgebied en niet voorziet in het oprichten van een bouwwerk dat hoger is dan vijf meter, voorziet in een bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in art. 3 Bijlage II Bor. Dit betekent dat het de activiteit bouwen, als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder a Wabo, betreft, ter uitvoering ervan geen vergunning is vereist, maar wat betreft de activiteit “strijdigheid met het bestemmingsplan“, als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder c, van die wet, wel. Het college heeft deze strijdigheid opgeheven door voor de realisering van het bouwplan krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de van de Wabo, gelezen in verbinding met art. 4 lid 1 onder a Bijlage II Bor, omgevingsvergunning te verlenen. Het heeft daarmee geen onjuiste uitleg gegeven aan art. 3 Bijlage II Bor. Het besluit is niet in strijd met art. 2.1 lid 1 onder a Wabo.

Nu voor de realisering van het bouwplan, wat betreft de activiteit “bouwen”, als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder a Wabo, geen vergunning vereist is, heeft de rechtbank evenzeer ten onrechte overwogen dat het college het bouwplan ten onrechte niet aan redelijke eisen van welstand, als bedoeld in art. 2.10 lid 1 onder d Wabo, heeft getoetst.’