Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Het is verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Hiervoor is het nodig eerst te inventariseren wat er aan archeologische vindplaatsen in het plangebied aanwezig is en zou kunnen zijn. Of zoals de Monumentenwet 1988 stelt ‘een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van een terrein in voldoende mate is vastgesteld’ (Mw art. 39, lid 2 en art.41, lid 1 en lid 2).

Het archeologisch onderzoek van een gebied vindt plaats in stappen.1


Na iedere stap wordt besloten of een volgende onderzoeksfase nodig is. De onderzoeksfasen die onderscheiden worden zijn:

In principe doorloopt het vooronderzoek alle stappen, van bureau- onderzoek, via een verkennend of karterend IVO, naar een waarderend IVO. Maar hiervan kan ook worden afgeweken:

Iedere onderzoeksfase wordt afgesloten met een waardestelling van het gebied, op basis waarvan een beslissing genomen kan worden of de archeologische waarden voldoende zijn vastgesteld (de ‘gespecificeerde archeologische verwachting’). Hiermee wordt aangegeven welk type en uit welke periode vindplaatsen worden verwacht. De kenmerken van type en periode van een vindplaats bepalen namelijk de meest geschikte methode voor het opsporen daarvan.

In de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, zie ook par. 3.1.2) is in protocollen vastgelegd wat de werkwijze voor de verschillende onderzoeksfasen is en welke informatie deze moeten opleveren. In de volgende paragrafen worden de onderzoeksfasen kort beschreven.

Het is belangrijk onderscheid te maken tussen de onderzoeksfasen en de onderzoeksmethode. Deze worden in het spraakgebruik vaak gelijkgeschakeld. Dan wordt verkennend en/of karterend IVO automatisch vertaald met ‘booronderzoek’ en waarderend IVO met ‘proefsleuven’.2

Dit zijn de meest gebruikte, maar zeker niet de enige onderzoeksmethoden. Oppervlaktekartering, grondradar, sondering of nog andere methoden kunnen onder specifieke omstandigheden meer voor de hand liggen. Het hangt af van het soort terrein en het soort archeologische vindplaatsen dat verwacht kan worden, welke methode het best toepasbaar is.

Een belangrijk onderscheid is dat tussen ‘non-destructieve’ en ‘destructieve’ onderzoeksmethoden. Uit de naam volgt al wat het verschil is: non-destructief onderzoek richt geen schade aan een vindplaats aan, destructief onderzoek wel (‘opgraven is vernietigen’). Onder non- destructief onderzoek vallen methoden zoals oppervlaktekarteren3

en grondradar. Booronderzoek, proefsleuven, opgraven en archeologische begeleiding zijn destructief. Alleen bedrijven met een opgravings- vergunning mogen destructieve onderzoeksmethoden gebruiken (zie ook par. 3.1.2).

Om archeologisch onderzoek effectief en efficiënt in te zetten wordt van grote naar kleine gebieden gewerkt en van extensief onderzoek vanachter een bureau, tot en met intensief onderzoek waarbij de archeoloog met de schep in het veld staat. Dus binnen een groot plangebied worden door het doorlopen van de verschillende onderzoeksstappen steeds kleinere zones begrensd waar (mogelijk) archeologie aanwezig is.