1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
automatische sprinklerinstallatie: vast leidingstelsel voorzien van sprinklers (sproeiers) die worden afgesloten door een hittegevoelig element of een systeem met sprinklers of sprinklerkoppen (deluge) dat wordt aangestuurd door een automatisch detectiesysteem, dat in geval van een brand wordt aangesproken, waardoor de sprinklers water gaan verspreiden;
bewaarplaats: besloten ruimte, bestemd voor het bewaren van verpakt vuurwerk;
brandwerendheid van bouwdelen: tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke een bouwkundig onderdeel van een gebouw, niet zijnde een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie blijft vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069, uitgave 2005;
brandwerendheid van deur-, luik- en raamconstructies: tijd, uitgedrukt in minuten, gedurende welke deur-, luik- en raamconstructies weerstand bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven in geval van brand, bepaald volgens de brandwerendheidscriteria EI1 van NEN 6069, uitgave 2005;
bewerkingsruimte: besloten ruimte, bestemd voor het bewerken van vuurwerk;
domino-effect: effect dat de risico's van een ongeval binnen de inrichting of de gevolgen daarvan, buiten de inrichting groter kunnen zijn dan op grond van de in een inrichting aanwezige afzonderlijke hoeveelheden vuurwerk en gevaarlijke stoffen kan worden verwacht;
gevaarlijke stof: stof of voorwerp waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;
NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
NPR 7910-2: Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar; deel 2: Stofontploffingsgevaar, gebaseerd op NEN-EN-IEC 61241-1-:2004, uitgave 2008;
brandbeveiligingsinstallatie: automatische sprinklerinstallatie en brandmeldinstallatie;
brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in het Bouwbesluit 2012;
brandmeldinstallatie: samenstel van detectoren, bekabeling, een brandmeldcentrale en een doormeldinstallatie, dat nodig is voor het ontdekken van een brand, het melden van brand en het geven van stuursignalen ten behoeve van andere installaties;
uitgangspuntendocument: document waarin alle bouwkundige, organisatorische en installatietechnische eisen voor de met sprinklers te beveiligen ruimtes en locaties worden beschreven.
2. Voor zover een NEN-norm of NPR-richtlijn waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de laatste vóór 1 juli 2012 uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel – voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft – de norm die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
3. Met de in deze bijlage, onder A, onderdeel 1, sub c, d en i, en onder B, onderdelen 2.15 en 2.22, bedoelde normen en de in deze bijlage onder A, onderdeel 1, sub j, bedoelde voorschriften, worden gelijkgesteld normen en voorschriften die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat bindend is voor Nederland, en die ten minste een gelijkwaardig niveau waarborgen.
4. Met de in deze bijlage, onder B, voorschrift 1.5 bedoelde inspectie-instelling die is geaccrediteerd door de Stichting Raad voor Accreditatie wordt gelijkgesteld een inspectie-instelling die is geaccrediteerd door een instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat bindend is voor Nederland, en die aan ten minste een gelijkwaardig niveau voldoet.
5. In deze bijlage wordt onder vuurwerk begrepen professioneel vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik alsmede consumentenvuurwerk.
6. In de begripsomschrijvingen van brandwerendheid van bouwdelen en brandwerendheid van deur-, luik- en raamconstructies wordt in plaats van «NEN 6069, uitgave 2005» gelezen «NEN 6069, uitgave 1991» voor zover de bepalingen in deze bijlage betrekking hebben op bouwdelen of deur-, luik- en raamconstructies die voor 1 juli 2012 tot stand zijn gebracht.
1.1 Binnen de inrichting mag de totale netto explosieve massa niet meer bedragen dan 6 000 kg. Dit voorschrift geldt niet voor het ononderbroken lossen van vuurwerk uit een vervoermiddel in de inrichting.
1.2 De voorschriften van deze bijlage zijn niet van toepassing op fop- en schertsvuurwerk, mits binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is.
1.3 Bij de vaststelling van de in deze bijlage genoemde hoeveelheden vuurwerk wordt, indien meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is, 10 kg fop- en schertsvuurwerk gelijk gesteld aan 1 kg consumentenvuurwerk.
1.4 In de bewaarplaats en in de bewerkingsruimte is een automatische sprinklerinstallatie met automatische doormelding naar de centrale meldkamer van de brandweer aanwezig.
1.5 De brandbeveiligingsinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden overeenkomstig een uitgangspuntendocument. Het uitgangspuntendocument is beoordeeld door een door de Stichting Raad voor Accreditatie geaccrediteerde NEN-EN-ISO/IEC 17020 type A inspectie-instelling wat betreft het uitvoeren van beoordelingen en inspecties ten aanzien van brandbeveiligingsinstallaties. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om accreditatie als bedoeld in de tweede volzin. Het uitgangspuntendocument en de beoordeling door de inspectie-instelling zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg van de brandbeveiligingsinstallatie wordt begonnen. Het uitgangspuntendocument en de beoordeling door de inspectie-instelling zijn binnen de inrichting aanwezig.
1.6 De bewaarplaats, bufferbewaarplaats en verkoopruimte worden niet eerder in gebruik genomen dan nadat een inspectie-instelling als bedoeld in voorschrift 1.5 een inspectierapport heeft afgegeven waaruit blijkt dat de brandbeveiligingsinstallatie voldoet aan het goedgekeurde uitgangspuntendocument. Het inspectierapport, bedoeld in de eerste volzin, is binnen de inrichting aanwezig.
1.7 Iedere twaalf maanden na aanleg van de brandbeveiligingsinstallatie wordt door een inspectie-instelling als bedoeld in voorschrift 1.5 beoordeeld of de brandbeveiligingsinstallatie functioneert en is onderhouden conform het in voorschrift 1.5 bedoelde goedgekeurde uitgangspuntendocument. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig. Een bewaarplaats of een bewerkingsruimte is niet in gebruik zolang uit het laatst opgestelde inspectierapport blijkt dat de brandbeveiligingsinstallatie niet voldoet aan het goedgekeurde uitgangspuntendocument.
1.8 [Vervallen.]
1.9 De wijze waarop vuurwerk wordt opgeslagen heeft geen negatieve invloed op de functionele werking van de automatische sprinklerinstallatie. Daartoe is de wijze van opslaan tenminste in overeenstemming met de uitgangspunten die ten aanzien daarvan ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerp van de automatische sprinklerinstallatie, zoals deze zijn neergelegd in het uitgangspuntendocument. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de wijze waarop verpakt of onverpakt vuurwerk wordt opgeslagen.
1.10 In de bewaarplaats en in de bewerkingsruimte is ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig, met een inhoud van ten minste 12 kg ABC-bluspoeder, waarvan het ABC-bluspoeder minstens 40% ammoniumfosfaat bevat. De loopafstand vanaf elk willekeurig punt in de bewaarplaats en in de bewerkingsruimte tot aan een blustoestel bedraagt maximaal 20 m.
1.11 Opdat een brand binnen redelijke tijd kan worden geblust, heeft een bewaarplaats en een bewerkingsruimte één of meer brandslanghaspels, waarbij aan de volgende voorwaarden is voldaan:
het aantal brandslanghaspels is zodanig dat de loopafstand tussen een brandslanghaspel en elk punt van de vloer van de bewaarplaats en van de bewerkingsruimte niet groter is dan de lengte van de slang, vermeerderd met 5 m. Bij het bepalen van de loopafstand wordt een constructieonderdeel, niet zijnde een bouwconstructie, buiten beschouwing gelaten;
bij het bepalen van de loopafstand wordt de loopafstand gelegen in een verblijfsgebied, als bedoeld in het Bouwbesluit 2012, met 1,5 vermenigvuldigd;
een brandslanghaspel is aangesloten op een voorziening voor leidingwater en ligt niet in een vluchttrappenhuis;
een brandslanghaspel heeft een lengte van niet meer dan 30 m en een statische druk van niet minder dan 100 kPa en een capaciteit van 1,3 m3/h, bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels die zijn aangesloten op dezelfde voorziening voor leidingwater.
1.12 De brandslanghaspel is steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar en kan onbelemmerd worden bereikt. De brandslanghaspel wordt jaarlijks door een deskundige gecontroleerd op zijn deugdelijkheid.
1.13 Teneinde domino-effecten te voorkomen, is voldoende afstand in acht genomen tussen de bewaarplaats onderscheidenlijk de bewerkingsruimte en andere onderdelen van de inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig kunnen zijn. Daartoe mag een brand ter plaatse van andere onderdelen van de inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig kunnen zijn op de gevel van de bewaarplaats onderscheidenlijk de bewerkingsruimte geen grotere stralingsbelasting dan 15 kW per m2 veroorzaken. Om domino-effecten te voorkomen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een grotere interne veiligheidsafstand eisen dan uit de toepassing van de tweede volzin voortvloeit.
1.14 Teneinde instantane sympathische reacties door grondschok, drukgolf, thermische effecten en uitgeworpen brokstukken en artikelfragmenten te voorkomen, dient voldoende afstand te worden aangehouden tussen bewaarplaatsen en bewerkingsruimten en tussen deze plaatsen en ruimten onderling.
1.15 Iedere vijf jaar vanaf de goedkeuring van het uitgangspuntendocument door het bevoegd gezag wordt dat document beoordeeld door een inspectie-instelling als bedoeld in voorschrift 1.5. De beoordeling bestaat in ieder geval uit een beoordeling van de gehanteerde uitgangspunten en normen in het uitgangspuntendocument in relatie tot de uitgangspunten en normen die gezien de actuele stand der techniek gehanteerd worden op het moment van de beoordeling en in relatie tot eventuele doorgevoerde wijzigingen.
1.16 Op grond van de beoordeling, bedoeld in voorschrift 1.15, kan het bevoegd gezag besluiten de beschikking omtrent de goedkeuring van het uitgangspuntendocument in te trekken.
2.1 Een bewaarplaats wordt gelijkgesteld met een brandcompartiment. De brandwerendheid van een bewaarplaats is niet lager dan 60 minuten. Bovendien zijn de wanden, vloer en afdekking van een bewaarplaats vervaardigd van metselwerk, beton of gasbeton.
2.2 Van een bewaarplaats zijn, behalve de toegangsdeur en de ventilatieopeningen, in de wanden en de afdekking geen openingen of ramen aanwezig.
2.3 De toegangsdeur van de bewaarplaats:
draait naar buiten,
is zelfsluitend,
is om drukontlasting mogelijk te maken niet voorzien van dievenklauwen of daarmee vergelijkbare voorzieningen,
is steeds onbelemmerd bereikbaar, en
heeft een voldoende groot oppervlak, minimaal 4 m2, om vlotte aan- en afvoer van vuurwerk mogelijk te maken.
2.4 Met het oog op een goede ventilatie zijn in de muren vlak boven de vloer en vlak onder of in het dak voldoende afsluitbare en met roosters afgeschermde ventilatieopeningen aangebracht, waarvan het totale oppervlak ten minste 0,5% van het vloeroppervlak bedraagt. Ventilatieopeningen zijn voorzien van vlamkerende roosters.
2.5 Ventilatie- en afzuiginstallaties zijn zo geconstrueerd, dat zich hierin geen stoffen kunnen ophopen dan wel zodanig samenkomen, dat gevaar van brand of explosie ontstaat. Voorts is de installatie zodanig geconstrueerd en geaard, dat de weerstand, gemeten tussen elk deel van de installatie en de aardleiding, ten hoogste 1 ohm bedraagt. Zij moeten jaarlijks worden gecontroleerd door een onafhankelijke deskundige.
2.6 De vloeren vertonen geen scheuren of kieren en zijn afgewerkt met een deklaag, die ter voorkoming van stofvorming slechts weinig aan slijtage onderhevig is, en die bovendien niet elektriciteit-isolerend (weerstand kleiner dan 10 000 000 ohm) is. Vloeren in bewaarplaatsen zijn volledig vonkvrij. De grootte van de weerstand wordt ten minste eenmaal per 6 maanden gemeten door een onafhankelijke deskundige.
2.7 Ter voorkoming van opeenhoping van stof en ter vergemakkelijking van de reiniging, zijn de muren glad afgewerkt zonder horizontale lijsten of randen.
2.8 Transformator- en schakelgebouwen zijn zo geconstrueerd, dat zij geen gevaar opleveren voor bewaarplaatsen die in de nabijheid van die gebouwen liggen. Zij zijn ten minste 15 m daarvan verwijderd.
2.9 In een bewaarplaats voldoen de gebruikte apparatuur en de installaties aan de in NPR 7910-2 genoemde voorschriften voor zone 22. De maximaal toegelaten oppervlaktetemperatuur van de gebruikte apparatuur en de installaties is 100°C.
2.10 De elektrische installatie draagt een permanent karakter en bestaat uitsluitend uit vaste leidingen.
2.11 Horizontaal lopende gedeelten van de elektriciteitsleiding zijn buiten handbereik geplaatst dan wel in de vloer gelegd. Indien daartoe aanleiding bestaat, zijn zij tegen stoten afgeschermd.
2.12 Een bovengrondse elektriciteitsleiding nadert de bewaarplaats niet dichter dan 15 m. Leidt de leiding naar de bewaarplaats, dan is zij vanaf die afstand tot het bereiken van een schakel- en verdeelinrichting ondergronds aangebracht.
2.13 In een bewaarplaats zijn geen schakel- en verdeelinrichtingen of contactdozen aangebracht. Dergelijke apparatuur is aangebracht op een schakelbord aan de buitenzijde van de bewaarplaats.
2.14 De elektrische installatie is verdeeld in groepen, die kunnen worden in- en uitgeschakeld met behulp van groepschakelaars op het schakelbord, bedoeld in het vorige voorschrift. Daarop is tevens een direct bedienbare hoofdschakelaar aangebracht waarmee de gehele installatie kan worden uitgeschakeld.
2.15 De bewaarplaats is afdoende beveiligd tegen blikseminslag. Daartoe is de bewaarplaats voorzien van een bliksemafleidinstallatie die voldoet aan de eisen van NEN 1014. In afwijking van NEN 1014 wordt de installatie jaarlijks gecontroleerd. Een afschrift van het rapport van de controle is binnen de inrichting aanwezig.
2.16 Rondom de bewaarplaats is op een afstand van ten minste 15 m een deugdelijke afrastering van metaalvlechtwerk met een hoogte van ten minste 2 m aanwezig. De toegangspoort in de afrastering wordt alleen geopend voor werkzaamheden of controle in de bewaarplaats en is verder afgesloten. Binnen de afrastering bevindt zich geen naaldhoutbeplanting en binnen een afstand van 5 m van de bewaarplaats bevindt zich bovendien geen loofhout. Daarnaast bevinden zich binnen de afrastering geen goederen, snoeimateriaal en overige materialen die door vuur tot ontbranding kunnen worden gebracht.
2.17 In een bewaarplaats wordt voor verwarming uitsluitend gebruik gemaakt van:
centrale verwarming;
elektrische verwarming.
2.18 Bij centrale verwarming als bedoeld in voorschrift 2.17, onder a, wordt alleen gebruik worden gemaakt van water onder lage druk. De warmtebron is tenminste 15 m van de bewerkingsruimte verwijderd, doch bij voorkeur op een grotere afstand. Indien de afstand minder dan 25 m bedraagt, is op de rookgasafvoer van de centrale verwarming een vonkenvanger geplaatst.
2.19 Bij elektrische verwarming als bedoeld in voorschrift 2.17, onder b, worden alleen afgesloten radiatoren gebruikt. De oppervlaktetemperatuur van die radiatoren mag ten hoogste 100°C bedragen.
2.20 Alle radiatoren en leidingen zijn zodanig aangelegd en afgeschermd, dat zij niet onopzettelijk kunnen worden aangeraakt en dat er geen voorwerpen op kunnen worden geplaatst.
2.21 De voorschriften 2.1 tot en met 2.20 zijn van overeenkomstige toepassing op de constructie van een bewerkingsruimte, met dien verstande dat:
in afwijking van voorschrift 2.6, de vloer een weerstand bezit tussen 25 000 en 1 000 000 ohm;
in afwijking van voorschrift 2.9, de in NPR 7910-2 genoemde voorschriften voor zone 21 gelden.
2.22 In de bewerkingsruimte is een zodanige leiding aangebracht, dat het mogelijk is gereedschappen en werktuigen door middel van deze leiding te aarden. De leiding is verbonden aan een aardelektrode overeenkomstig NEN 1014. Dezelfde aardelektrode wordt niet toegepast voor de bliksembeveiligingsinstallatie.
2.23 In de bewerkingsruimte is een aparte ruimte aanwezig, waar overkleding en schoeisel kunnen worden geborgen.
2.24 Bij de ingang van de bewerkingsruimte is een aardingsmogelijkheid aanwezig.
3.1 In de bewaarplaats worden geen andere goederen dan vuurwerk en daarvoor benodigde materialen en hulpmiddelen opgeslagen. Indien in de bewaarplaats vuurwerk is opgeslagen, dan mogen in die bewaarplaats geen bewerkingen plaatsvinden.
3.2 Onbruikbaar vuurwerk dat vanwege de gevaarlijke toestand waarin het verkeert in aanmerking komt voor vernietiging of voor speciale behandeling, mag niet met ander vuurwerk in dezelfde bewaarplaats worden opgeslagen. Hetzelfde geldt voor professioneel vuurwerk waarvan de toestand of herkomst onbekend is.
3.3 In een bewaarplaats worden geen werkzaamheden verricht, met uitzondering van werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met de opslag van vuurwerk. Het vuurwerk wordt uitsluitend binnengebracht, eventueel (om)gestapeld en naar buiten gebracht. De bewaarplaats wordt schoongehouden.
3.4 Voordat met herstelwerkzaamheden aan een bewaarplaats of een bewerkingsruimte wordt begonnen, is de bewaarplaats onderscheidenlijk de bewerkingsruimte geheel leeg en schoongemaakt. Indien deze werkzaamheden door derden worden uitgevoerd, vindt de aanvang daarvan niet eerder plaats dan nadat degene die de inrichting drijft daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven.
3.5 Aan een in gebruik zijnde bewaarplaats of bewerkingsruimte mogen:
geen werkzaamheden worden verricht in een ruimte, waarin vuurwerk is opgeslagen;
kleine werkzaamheden worden verricht aan de buitenzijde van de bewaarplaats alsmede in ruimten in de bewaarplaats, die niet in open verbinding staan met een ruimte waarin vuurwerk is opgeslagen, mits bij die werkzaamheden geen open vuur wordt gebruikt, geen explosief gasmengsel kan ontstaan en geen vonkvorming kan optreden.
3.6 Indien werkzaamheden in de inrichting worden uitgevoerd waarbij vonkvorming kan optreden dan wel open vuur nodig is, zijn de bewaarplaats en de bewerkingsruimte binnen 15 m van de plaats der werkzaamheden ontruimd. Deze afstand wordt vergroot tot 25 m, indien bij bedoelde werkzaamheden een explosief gasmengsel kan ontstaan.
3.7 Bij het verplaatsen en (om)stapelen van vuurwerk wordt met de nodige voorzichtigheid gehandeld, waarbij niet wordt gegooid of gesleept met het vuurwerk. Vooral ten aanzien van beschadigd professioneel vuurwerk en ten aanzien van professioneel vuurwerk waarvan de verpakking is geschonden, is uiterste behoedzaamheid geboden.
3.8 Indien professioneel vuurwerk van een hoogte van meer dan 1,5 m is gevallen of zodanig is terechtgekomen dat de verpakking of het professioneel vuurwerk zelf is beschadigd, draagt degene die de inrichting drijft er voor zorg dat het vuurwerk niet wordt verplaatst en dat het vuurwerk onmiddellijk wordt geïnspecteerd.
3.9 De bewaarplaats is zodanig ingericht dat visuele inspectie van vuurwerk mogelijk is en het inbrengen en uitnemen van vuurwerk niet wordt belemmerd. In een betreedbare bewaarplaats is daarom ten minste één gangpad met een breedte van ten minste 75 cm aanwezig.
3.10 Binnen de inrichting worden uitsluitend veilige elektrische ontstekingsmiddelen opgeslagen. Elektrische ontstekingsmiddelen kunnen als veilig worden beschouwd, indien zij:
zijn verpakt in een (metalen) omhulsel dat zodanig is samengesteld dat elektromagnetische straling niet tot de inhoud daarvan kan doordringen, of
aanwezig zijn in een ruimte die afdoende beschermd is tegen elektromagnetische straling.
Elektrische ontstekingsmiddelen die niet aan deze eisen voldoen, worden als onveilig beschouwd.
3.11 Veilige ontstekingsmiddelen worden niet blootgesteld aan hogere veldsterkten of aan grotere vermogensdichtheden dan die waarin zij zijn beproefd.
3.12 Elektrische ontstekingsmiddelen zijn steeds kortgesloten en verpakt in metaal.
3.13 Een bewaarplaats, waarin geen vuurwerk wordt ingebracht, uitgenomen of omgestapeld, alsmede de toegangspoort in de afrastering van deze bewaarplaats is afgesloten. De sleutels, alle voorzien van een sleutelplaat met het nummer van de betrokken deur, worden opgeborgen in een afgesloten kast in het kantoorgebouw. De reservesleutels worden elders in of bij de inrichting opgeborgen in een afgesloten kast.
3.14 De bewaarplaats en de bewerkingsruimte worden goed schoon gehouden. Papierafval, pallets, gebruikte poetslappen en andere ontbrandbare zaken mogen daarin nimmer worden achtergelaten.
3.15 Stoffen en voorwerpen uit ADR-klasse 1 die behoren tot verschillende compatibiliteitsgroepen, zoals die zijn aangegeven in het ADR met de letters A tot en met J, K tot en met N en S, worden gecompartimenteerd opgeslagen, tenzij deze stoffen en voorwerpen gezamenlijk kunnen worden opgeslagen zonder dat:
de kans op een ongewilde ontsteking wordt verhoogd;
voor een gegeven hoeveelheid de ernst van de effecten bij een dergelijk voorval wordt vergroot.
Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift vaststellen met betrekking tot de compartimentering van de opslag van stoffen en voorwerpen uit verschillende compatibiliteitsgroepen in één ruimte.
3.16 In een bewerkingsruimte mag, onverminderd voorschrift 3.15, uitsluitend professioneel vuurwerk, dat behoort tot dezelfde compatibiliteitsgroep gelijktijdig aanwezig zijn. Dit voorschrift is niet van toepassing op de kortstondige gelijktijdige aanwezigheid van bij elkaar behorende componenten die behoren tot verschillende compatibiliteitsgroepen tijdens het uitpakken, uit elkaar nemen, in elkaar zetten (samenstellen) en inpakken van dat vuurwerk.
4.1 Werktafels zijn voorzien van een dekplaat van geleidend vonkvrij materiaal, die op deugdelijke wijze is geaard.
4.2 Alle werktuigen, gereedschappen en instrumenten, die tijdens het gebruik statische elektriciteit kunnen opwekken, zijn op deugdelijke wijze geaard. De weerstand tussen elk deel van het werktuig, gereedschap en instrument en de aardleiding mag ten hoogste 1 ohm bedragen.
4.3 Werktuigen zijn waar nodig voorzien van afschermplaten of kappen. De plaatdikte daarvan is afgestemd op de mogelijk optredende hitte-, druk- of scherfwerking.
4.4 Automatische en halfautomatische werktuigen, waarop gevulde vuurwerkartikelen worden bewerkt, zijn voorzien van een drukschakelaar, zodat de machine stopt, wanneer de schakelaar wordt losgelaten. Deze schakelaar mag ook als voet- of knieschakelaar zijn uitgevoerd.
4.5 De werktuigen, gereedschappen en instrumenten verkeren in goede staat. Indien zij niet zijn voorgeschreven door de inrichtinghouder voor de uitvoering van de werkzaamheden, worden zij niet gebruikt.
4.6 Ten minste eenmaal per maand worden alle werktuigen, gereedschappen en instrumenten op goede werking en beveiliging gecontroleerd. Deze controle wordt ook bij de aanvang van elke nieuwe werkzaamheid uitgevoerd. Wanneer gebreken worden geconstateerd of vermoed, wordt het betrokken materieel onmiddellijk uit de bewerkingsruimte verwijderd of voor gebruik geblokkeerd.
4.7 Indien aan werktuigen, gereedschappen of instrumenten herstellingen moeten worden verricht, wordt dit materieel ter plaatse eerst zorgvuldig schoongemaakt en van alle explosieve stof ontdaan. De herstellingen worden slechts uitgevoerd door deskundig personeel en niet eerder dan nadat alle vuurwerk uit de betrokken ruimte is verwijderd.
4.8 Voor de (hulp)transportmiddelen wordt elektriciteit voor de aandrijving gebruikt. Zij worden periodiek nagekeken op eventuele gebreken en slijtageverschijnselen. Voor incidentele werkzaamheden binnen de bewaarplaats, alsmede binnen een afstand van 15 m tot de bewaarplaats, worden geen transportmiddelen en andere machines of apparatuur gebruikt die zijn voorzien van een verbrandingsmotor. Deze eisen gelden ook voor werkzaamheden die worden uitgevoerd door derden, zoals onderhoudsbedrijven en hoveniersbedrijven, tenzij het materiaal is uitgerust met een dieselmotor.
4.9 Mechanische transportmiddelen voldoen aan de volgende eisen:
voor de bestuurder zijn vanaf zijn zitplaats duidelijk zichtbaar de volgende gegevens, voor zover van toepassing, vermeld: het eigen gewicht van het transportmiddel, het maximum laadvermogen, het maximum hefvermogen, de maximum rijsnelheid, de kleinste draaicirkel, de vrije hefhoogte, de telescoop-hefhoogte en de voorwaartse en achterwaartse helling van de vork;
vanaf de zitplaats is duidelijk leesbaar het bedieningsvoorschrift van het betrokken transportmiddel aangebracht;
het transportmiddel is uitgerust met ten minste een draagbaar blustoestel, met een inhoud van ten minste 6 kg ABC-bluspoeder. Dat toestel is onder onmiddellijk bereik van de bestuurder geplaatst.
4.10 Mechanische transportmiddelen die in een bewerkingsruimte worden toegepast voldoen onverminderd het gestelde in voorschrift 4.9 aan de volgende eisen:
de wielen van de transportmiddelen zijn uitgerust met rubberbanden;
de hoofdschakelaars zijn voorzien van een afneembare bedieningssleutel, die alleen kan worden uitgenomen, wanneer de betrokken hoofdschakelaar op uit staat;
de bekabeling is zo aangebracht en beschermd, dat de kans op beschadiging minimaal is. Bij alle door- en invoeringen zijn wartels gebruikt;
lampen zijn met behulp van een metalen rooster tegen mechanische beschadigingen beschermd;
de hoofdschakelaars, contactsloten, bedieningsschakelaars, smeltveiligheden en dergelijke zijn verhoogd beveiligd en drukvast uitgevoerd. De smeltveiligheden zijn daarbij steeds apart omkast en de patronen in de smeltveiligheden kunnen alleen in spanningsloze toestand worden vervangen;
de motoren zijn beveiligd tegen overbelasting, zijn stofdicht geconstrueerd en zijn voorzien van een drukvast huis of omhulsel. De ventilatie geschiedt door kokers met een labyrinth-afdichting;
statische elektriciteit wordt met behulp van een vast contact met de vloer, bijvoorbeeld door middel van metalen strippen in de banden, zonder vonkvorming afgevoerd. Kettinkjes zijn derhalve verboden;
voor de aandrijving van (hulp)transportmiddelen, die in bewerkingsruimten worden gebruikt, wordt uitsluitend van elektriciteit, verkregen uit accumulatoren, gebruik gemaakt;
de batterijen zijn in een stevige, drukvaste, gesloten maar niet lucht-dichte omkasting opgesteld op een plaats, die de kans op een mechanische beschadiging miniem maakt. Het deksel van de omkasting bestaat aan de kant van de aansluitklemmen uit een niet-geleidend materiaal. Voorts is in het huis of omhulsel met behulp van een buisaansluiting koolzuurgas of samengeperste lucht aangebracht om het in de batterijruimte aanwezige waterstofgas te verdrijven of althans te verdunnen.
In plaats van of naast mechanische transportmiddelen mogen ook transportmiddelen worden gebruikt, die met handkracht worden voortbewogen, waarbij de wielen zijn voorzien van rubberbanden.
4.11 Rolbanen, transportkettingen en dergelijke zijn dusdanig beveiligd, dat er geen vuurwerkartikelen af kunnen vallen. Bedoelde hulpmiddelen moeten eveneens deugdelijk zijn geaard overeenkomstig voorschrift 4.2. Mechanische transportkettingen en -banden zijn op elke handelingsplaats voorzien van een schakelaar, die de ketting of band buiten gebruik kan stellen.
4.12 De transportmiddelen worden regelmatig nagezien op eventuele gebreken en slijtageverschijnselen. Voorschrift 4.7 is van overeenkomstige toepassing.
4.13 De hijsapparatuur is op deugdelijke wijze geaard. Voorschrift 4.2 is van overeenkomstige toepassing.
5.1 Degene die de inrichting drijft zorgt er voor dat het personeel steeds op de hoogte is van zijn taak en bekend is met het gereedschap, dat het daarbij moet gebruiken. Derden mogen slechts werkzaamheden in of aan een bewaarplaats of bewerkingsruimte verrichten, indien zij in het bezit zijn van een schriftelijke werkopdracht. Degene die de inrichting drijft ziet erop toe dat daarbij de veiligheidsvoorschriften, die voor de betrokken bewaarplaats of bewerkingsruimte gelden, worden nageleefd.
5.2 Degene die de inrichting drijft stelt richtlijnen vast voor de wijze, waarop bij een eventuele brand alarm moet worden geslagen, de personen of instanties in dat geval moeten worden gewaarschuwd en de handelingen die ieder personeelslid in geval van alarm moet verrichten of nalaten. Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift vaststellen met betrekking tot de wijze waarop bij een brandalarm moet worden geslagen.
5.3 Een beginnende brand moet onmiddellijk met alle beschikbare blusmiddelen worden bestreden, ongeacht de gevarenklasse waartoe het betrokken vuurwerk behoort. De wijze waarop een brandverkenning kan worden uitgevoerd of een zich uitbreidende brand kan worden bestreden, wordt bepaald door de gevarenklasse en het type vuurwerk dat in de bewaarplaats is opgeslagen.
5.4 Door de inrichtinghouder wordt het personeel regelmatig gewezen op de gevaren, die zijn verbonden aan het uitvoeren van werkzaamheden aan vuurwerk. Het personeel mag alleen die activiteiten uitvoeren die zijn opgedragen door de inrichtinghouder.
5.5 Binnen de afrastering rondom de bewaarplaats en de bewerkingsruimte wordt niet gerookt en is geen open vuur aanwezig. Het is tevens verboden lucifers, aanstekers of andere vlamverwekkers voorhanden te hebben. Dit verbod geldt ook voor het dragen van elektronische (communicatie)middelen, zoals portofoons, mobiele telefoons, buzzers, zend- of ontvangsthorloges en dergelijke. Het laatstgenoemde verbod geldt niet in noodsituaties voor zover het bevoegd gezag en hulpverleners ter plaatse toestemming hebben gegeven voor het gebruik van de genoemde (communicatie)middelen. Deze verboden zijn aangegeven door op elke zijde van de afrastering en op de toegangsdeur van de bewaarplaats een verbodsbord overeenkomstig bijlage XVIII bij de Arbeidsomstandighedenregeling aan te brengen waaruit de betreffende verboden blijken.
5.6 Op de toegangsdeur van de bewaarplaats en van de bewerkingsruimte wordt een veiligheidssymbool aangebracht, waarmee het ontploffingsgevaar wordt aangeduid. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de in bijlage XVIII bij de Arbeidsomstandighedenregeling opgenomen borden.
5.7 Het personeel wordt uitgebreid voorgelicht omtrent de voorzieningen, die in verband met de veiligheid zijn getroffen. Voorts oefent het personeel de toepassing van die voorzieningen.
5.8 Het personeel bevindt zich uitsluitend op de plaats waar het de opgedragen werkzaamheden moet verrichten en mag zich aldaar uitsluitend met de eigen taak bezig houden. Het is hun verboden zich elders op te houden, tenzij door degene die de inrichting drijft daarvoor toestemming is verleend.
5.9 Het is het personeel verboden tijdens de rustpauzes in de bewerkingsruimte te verblijven, met uitzondering van een wacht, die toezicht houdt op de in bewerking zijnde vuurwerkartikelen.
5.10 Indien het in de nabijheid van de bewerkingsruimte onweert (wanneer tussen bliksem en donderslag minder dan 10 seconden zijn verlopen), worden de werkzaamheden in de bewerkingsruimte en/of de bewaarplaats gestaakt. Iedereen verlaat de bewerkingsruimte en/of de bewaarplaats die vervolgens wordt afgesloten. Het werk mag pas worden hervat, wanneer het onweer volledig is overgedreven. Indien blikseminslag wordt geconstateerd, wordt de werking van de bliksembeveiligingsinstallaties, naast de reguliere controle volgens voorschrift 2.15, direct gecontroleerd door een onafhankelijke deskundige. Een afschrift van het rapport van de controle is binnen de inrichting aanwezig.
5.11 Het personeel moet goed bekend zijn met de brandalarmregelingen.
5.12 Een voldoende aantal leden van het personeel is geïnstrueerd over het hanteren van de brandblusapparatuur. Dit personeel moet bekend zijn met de plaats van deze apparatuur.
5.13 Bij brand in de onmiddellijke nabijheid van de bewerkingsruimte, die gevaar oplevert voor de bewerkingsruimte, moet de deur van de bewerkingsruimte worden gesloten. Bovendien dienen bij voorkeur de volgende veiligheidsmaatregelen te worden getroffen:
de open aanwezige explosieve stof wordt zoveel mogelijk in een gesloten verpakking geborgen;
professioneel vuurwerk, dat ter verwerking in machines of werktuigen is geplaatst, wordt daaruit verwijderd en verpakt;
het elektriciteitsnet binnen de bewerkingsruimte wordt spanningsloos gemaakt.
5.14 Wanneer het personeel iets ongewoons bemerkt aan een gebouw, materieel, materiaal of bewerking of aan het gedrag van een persoon, wordt dit gemeld aan degene die de inrichting drijft. Het betrokken materieel of materiaal wordt direct terzijde gesteld. De betrokken bewerking wordt direct gestaakt.
5.15 Personeel dat een ruimte betreedt waarin professioneel vuurwerk wordt bewerkt, moet zich van tevoren elektrisch ontladen.
5.16 Gedurende de werkzaamheden is het personeel gekleed in een overall of in een werkbroek en werkkiel van stevige stof. Werkkleding van personeel, werkzaam in ruimten waar explosieve stof wordt bewerkt, wordt ten minste eenmaal per week gewassen. In de werkkleding mogen geen andere voorwerpen dan een zakdoek worden meegenomen. De overige persoonlijke bezittingen moeten worden achtergelaten in het kleedlokaal.
5.17 Bij het werken met zwart buskruit draagt het personeel een hoofddeksel dat daartoe ter beschikking wordt gesteld door degene die de inrichting drijft.
5.18 In ruimten waar vuurwerk wordt bewerkt, worden vonkvrije schoenen gedragen. Deze schoenen mogen, nadat bedoelde ruimten zijn verlaten, niet worden aangehouden.
5.19 Het personeel maakt uitsluitend gebruik van de gereedschappen en hulpmiddelen die voor de uitvoering van de werkzaamheden zijn voorgeschreven.
5.20 Bij het verrichten van werkzaamheden aan metalen onderdelen waarbij aantasting van het materiaal moet worden voorkomen, moeten handschoenen worden gedragen.
5.21 Bij werkzaamheden waarbij het gevaar bestaat dat door elektrostatische ladingen brand of explosie ontstaat, mag geen kunststoffen of zijden kleding worden gedragen. Bij deze werkzaamheden wordt zodanig schoeisel gedragen, dat de weerstand tussen de persoon en de vloer ligt tussen 25 000 en 1 000 000 ohm.
6.1 Er zijn geen brandbare of brandgevaarlijke goederen of vloeistoffen in de werkruimte aanwezig, tenzij deze direct benodigd zijn voor of bij de werkzaamheden. Na afloop van de werkzaamheden worden deze hulpmiddelen onmiddellijk uit de bewerkingsruimte verwijderd.
6.2 In elke bewerkingsruimte is een vat, bestemd voor afval, geplaatst, dat na de beëindiging van de werkzaamheden wordt geledigd. Tevens is in de bewerkingsruimte een vat, vervaardigd van vonkvrij en geleidend materiaal, geplaatst, bestemd voor het afval van explosieve stoffen, dat voor het einde van de werkzaamheden wordt geledigd, waarna de explosieve stoffen zo spoedig mogelijk worden afgevoerd.
6.3 Tijdens werkzaamheden aan of met professioneel vuurwerk is de werkruimte overzichtelijk en zijn alleen die materialen en/of hulpmiddelen die zijn voorgeschreven ter uitvoering van de opgedragen werkzaamheden in de bewerkingsruimte aanwezig.
6.4 Degene die de inrichting drijft zorgt ervoor dat voor de aanvang van werkzaamheden aan vuurwerk een werkschema is vastgesteld.
6.5 Het werkschema geeft uitsluitsel omtrent de volgende bijzonderheden, voor zover die van belang zijn voor de betrokken opdracht:
personeel voor de gehele opdracht;
personeel per bewerkingsfase;
maximale hoeveelheid explosieve stof in kilogrammen per bewerkingsfase;
maximaal aantal vuurwerkartikelen per bewerkingsfase;
maximaal aantal vuurwerkartikelen in de bewerkingsruimte;
een volledige omschrijving van elke bewerking;
veiligheidsvoorzieningen voor elke bewerking;
inspectiegegevens voor elke bewerking;
scheiding der werkzaamheden;
barricaden en bescherming;
gereedschappen en werktuigen;
aan- en afvoer, alsmede de opstelling van onderdelen en materialen voor elke bewerking;
beschermende kleding en veiligheidsinstructies;
veiligheidsafstanden;
een vloeiend verloop van de werkzaamheden;
aan- en afvoer;
het interne transport;
deuren en nooduitgangen;
alarmeringssysteem;
blusmiddelen;
ventilatie;
verlichting;
elektrische installatie;
statische elektriciteit en aarding;
schoonhouden van gebouwen en werktuigen.
6.6 In het werkschema wordt ieders taak nauwkeurig omschreven.
6.7 Degene die de inrichting drijft ziet erop toe dat een ieder op de hoogte is van de voor hem geldende bijzonderheden die in het betrokken werkschema zijn vastgelegd.
6.8 Tijdens de werkzaamheden worden geen andere gereedschappen gebruikt dan die, welke in het werkschema zijn genoemd en aan het personeel zijn verstrekt.
6.9 Bij het einde van de werktijd laat het personeel de werktuigen en gereedschappen, alsmede de banken, tafels enz. schoon en ordelijk achter. De vloer wordt zo nodig gereinigd. Brandbare vloeistoffen en andere artikelen, zoals oliedotten en afval van explosieve stof, worden uit de werkplaats verwijderd.
6.10 Vuurwerk, ontstekers en ontstekingsmiddelen blijven niet in een bewerkingsruimte achter, tenzij deze voorwerpen op veilige wijze worden opgeborgen in speciaal daarvoor ingerichte kasten of worden voorzien van een deugdelijke verpakking.
Regelgeving die op dit bijlage is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)
Geen
Beleidsregels en circulaires die dit bijlage als wettelijke bevoegdheid hebben
Geen
Artikelen of vergelijkbare tekst die verwijzen naar dit bijlage
(15-11-2019)
Datum van inwerking- treding |
Terugwerkende kracht |
Betreft |
Ondertekening |
Bekendmaking |
Kamerstukken |
Ondertekening |
Bekendmaking |
Opmerking |
wijziging |
15-03-2012 |
15-03-2012 |
||||||
wijziging |
15-03-2012 |
15-03-2012 |
||||||
wijziging |
08-09-2011 |
08-09-2011 |
||||||
wijziging |
09-12-2009 |
09-12-2009 |
||||||
wijziging |
29-04-2008 |
29-04-2008 |
||||||
wijziging |
05-12-2006 |
11-12-2006 |
||||||
wijziging |
03-08-2004 |
03-08-2004 |
||||||
wijziging |
16-01-2004 |
23-02-2004 |
||||||
nieuwe-regeling |
22-01-2002 |
26-02-2002 |
Opmerkingen
1) Abusievelijk is voor voorschrift 2.1 een wijzigingsopdracht geformuleerd die niet geheel juist is.