Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Achtergrond

Tot 15 mei 1994, met de inwerkingtreding van artikel 75 Wbb, was het verhaal door de overheid van kosten van onderzoek en sanering van bodemverontreiniging geregeld in artikel 21 Interimwet bodemsanering (Ibs) . In een aantal door de Hoge Raad gewezen arresten van 9 februari 1990 (Staat/Van Amersfoort) en van 24 april 1992 (Staat/Van Wijngaarden en Staat/Akzo-Resins) werd de aansprakelijkheid van de veroorzaker ingeperkt.

NJ 1991, 462 en NJ 1993, 643 en 644.

In deze arresten bepaalde de Hoge Raad dat in beginsel vóór 1 januari 1975 géén aansprakelijkheid van de vervuiler jegens de overheid kan worden aangenomen voor saneringskosten, omdat de vervuiler voor die datum nog niet kon weten dat het vervuilen van de bodem van het eigen bedrijfsterrein tot vermogensnadeel in de zin van saneringskosten bij de overheid zou gaan leiden (relativiteitsvereiste). Naar aanleiding van deze arresten en de daarmee verband houdende bezwaren van een minderheid in de Tweede Kamer en van een meerderheid in de Eerste Kamer, heeft de wetgever een lid aan het kostenverhaalsartikel toegevoegd, thans artikel 75 lid 6 Wbb.

Wetsvoorstel 21 556 en 23 589. De Eerste Kamer stemde op 10 mei 1994 met deze wetsvoorstellen in.

In artikel 75 lid 6 Wbb is een aantal (ten opzichte van artikel 75 lid 1 Wbb) verscherpte, cumulatieve voorwaarden opgesomd waaraan voldaan moet zijn, wil de overheid de kosten van onderzoek en sanering kunnen verhalen op de veroorzaker die vóór 1 januari 1975 de bodem heeft verontreinigd.

Kort na de aanvaarding van deze wetswijziging volgden op 30 september 1994 de vier arresten van de Hoge Raad, waarin de lijn van de 1990 en 1992-arresten werd bevestigd en doorgetrokken naar gevallen waarin sprake was van verontreiniging van locaties buiten het eigen bedrijfsterrein. Door deze zogenaamde ‘september-arresten’ – met name Staat/Shell (Gouderak) en Staat/Solvay Duphar

NJ 1996, 196 en 197.

– werden de verhaalsmogelijkheden opnieuw ingeperkt.

Op 20 april 2001 heeft de Hoge Raad opnieuw deze sterk aansprakelijkheidsbeperkende beslissingslijn aangescherpt door in het arrest Staat/Akzo-HCH

NJ 2001, 561.

het begrip ‘ernstige verwijtbaarheid’ in artikel 75 lid 6 Wbb uiterst stringent te interpreteren tot ‘opzet en bewuste roekeloosheid’. In het daaropvolgende arrest Staat/Total

NJ 2004, 211.

van 25 oktober 2002 heeft de Hoge Raad deze uitleg van ‘ernstige verwijtbaarheid’ in het zesde lid van artikel 75 bevestigd. Tevens werd, evenals reeds in het Akzo-arrest het geval was, met betrekking tot het begrip ‘ernstige gevaren’ geoordeeld dat ‘niet wordt gedoeld op de gevaren die in het algemeen aan een stof zijn verbonden, maar uitsluitend op de gevaren die voor mens en milieu bestaan wanneer deze op of in de bodem is gebracht.’

Door de laatstgenoemde arresten zijn de mogelijkheden om artikel 75 lid 6 Wbb toe te passen verder beperkt.

Beleid ten aanzien van artikel 75 lid 1 Wbb

Op grond van artikel 75 lid 1 Wbb is de Staat bevoegd om kosten van onderzoek en sanering die ten laste zijn gekomen van Rijk, provincie en gemeente op veroorzakers van bodemverontreiniging te verhalen.

  • Het beleid ten aanzien van artikel 75 lid 1 Wbb kent de volgende uitgangspunten:

  • Kostenverhaal zal in beginsel worden toegepast ten aanzien van alle ernstige verontreiniging die na 1 januari 1975 is veroorzaakt. Kostenverhaal op de veroorzaker van bodemverontreiniging, waarvan het bevoegde gezag Wbb heeft beschikt dat deze weliswaar ernstig is, maar waarbij geen spoedige sanering noodzakelijk is, is tevens mogelijk.

  • Indien de verontreiniging deels vóór en deels na 1 januari 1975 is veroorzaakt, vindt kostenverhaal van het deel dat na 1 januari 1975 is veroorzaakt ‘pro rata temporis’ plaats.

    ‘Pro rata temporis’ wil zeggen: verhaal van kosten vindt plaats naar verhouding van dat gedeelte van de verontreiniging die na 1975 heeft plaatsgevonden in relatie tot de totale verontreinigingsperiode. Voorbeeld: de verontreinigingsperiode is gelegen tussen 1945 en 1985. Tien jaar van de verontreinigingsperiode is gelegen na 1975, dit komt overeen met 25%. Dit laatste betekent dat 25% van de saneringskosten verhaald kan worden.

    De pro rata temporis methode wordt niet toegepast wanneer er aanknopingspunten zijn voor een meer exacte toerekening . In gevallen waarin het deel van de verontreiniging dat na 1 januari 1975 is veroorzaakt minder dan 10% bedraagt en de verhaalbare kosten € 11.345 of minder bedragen, zal worden afgezien van kostenverhaal.

In de volgende gevallen wordt in ieder geval afgezien van kostenverhaal:

  • als de totale kosten van onderzoek en sanering onder het voor de gemeente geldende drempelbedrag zijn gebleven. Voor gemeenten van 20.000 of meer inwoners gold een drempelbedrag van € 45.378,02. Voor de overige gemeenten was het bedrag gelijk aan het inwoneraantal vermenigvuldigd met € 2,27. Het gaat hier om de wettelijke bijdrage ingevolge het toenmalige artikel 79 van de Wbb. Dit artikel is met ingang van 1 januari 2005 vervallen.

  • als uit financieel onderzoek blijkt dat de verwachte opbrengsten van het kostenverhaal niet opwegen tegen de daarmee gepaard gaande kosten.

Hoewel de Staat in bovengenoemde gevallen afziet van kostenverhaal, staat het uiteraard de provincies en de gemeenten vrij om zelfstandig een kostenverhaalsactie te beginnen op grond van artikel 75 lid 4 Wbb.

Informatie geldend op 09-05-2018

Overzicht van wijzigingen voor dit

(09-05-2018)

Ontstaansbron

Inwerkingtreding

Datum van inwerking- treding

Terugwerkende kracht

Betreft

Ondertekening

Bekendmaking

Kamerstukken

Ondertekening

Bekendmaking

Opmerking

10-05-2007

nieuwe-regeling

Stcrt. 2007, 90

Stcrt. 2007, 90