De prijzen van diverse bouwmaterialen zoals koper, hout en staal zijn de laatste tijd – onder meer vanwege de coronapandemie en handelsconflicten – explosief gestegen (zie bijv. Cobouw 19 april 2021: Gekte op bouwmaterialenmarkt: ‘Zulke prijsstijgingen heb ik in geen twintig jaar meegemaakt’). Dergelijke prijsstijgingen kunnen problemen opleveren voor aannemers die een overeenkomst hebben gesloten nog vóórdat die prijsstijging zich inzette. Wie moet deze extra kosten dragen? Wij beantwoorden deze vraag aan de hand van de wet en aan de hand van de in de bouw vaak gebruikte UAV 2012 en UAV GC 2005 voorwaarden.
Aanneming van werk is in de wet, met vijftien artikelen in het algemene deel (Titel 7.12.1), vrij summier geregeld. Uitgangspunt bij aanneming van werk is dat de aanneemsom vast is. De wet geeft geen specifieke uitzondering bij prijsstijgingen. Wel kan de aannemer op basis van art. 7:753 BW vorderen dat de rechter de aanneemsom aanpast, ingeval van:
kostenverhogende omstandigheden; die
pas na het sluiten van de overeenkomst ontstaan of aan het licht komen; en die
niet aan de aannemer kunnen worden toegerekend; en waarbij
de aannemer bij het bepalen van de prijs geen rekening hoefde te houden met de kans op zulke omstandigheden.
Kunnen de huidige prijsstijgingen worden gezien als een ‘kostenverhogende omstandigheid’? Dat kan zomaar het geval zijn. In jurisprudentie is bijvoorbeeld geoordeeld dat de explosieve stijging van de staalprijzen, net vóór de economische crisis in 2008, kon worden gekwalificeerd als kostenverhogende omstandigheid, die aanpassing van de aanneemsom rechtvaardigde (RvA 9 juni 2015, nr. 35.130).
Van belang is dat art. 7:753 BW spreekt van een ‘gehele of gedeeltelijke’ aanpassing van de aanneemsom. In hoeverre moeten prijsstijgingen worden doorberekend? In voornoemde uitspraak overwogen arbiters dat een stijging van de staalprijs van maximaal 10% onder het ondernemersrisico van de aannemer viel en kenden zij een vergoeding toe voor zover de prijsstijging meer dan 10% van de overeengekomen prijs van wapeningsstaal bedroeg.
Het komt voor dat art. 7:753 BW in de overeenkomst is uitgesloten. In dat geval resteert voor de aannemer wel nog de mogelijkheid een beroep te doen op art. 6:258 BW, dat de mogelijkheid biedt overeenkomst aan te passen als zich ‘onvoorziene omstandigheden’ voordoen. Deze bepaling kan niet contractueel worden uitgesloten (art. 6:250 BW). Een dergelijk beroep zal echter niet snel slagen. Een beroep op onvoorziene omstandigheden is namelijk alleen toelaatbaar wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van de aannemer die om herziening van de overeenkomst vraagt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft. Uit jurisprudentie volgt dat prijsstijgingen in beginsel binnen de risicosfeer van de ondernemer vallen, waardoor deze op zichzelf geen onvoorziene omstandigheid opleveren (HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587). Voor zover een prijsstijging echter rechtstreeks kan worden gerelateerd aan de coronapandemie, kan mogelijk toch een beroep op onvoorziene omstandigheden worden gedaan, aangezien de rechter recent in verschillende uitspraken heeft geoordeeld dat de coronapandemie een onvoorziene omstandigheid kan opleveren (vgl. Hof Amsterdam, 14 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2604).
In de UAV 2012 is opgenomen dat er pas sprake is van kostenverhogende omstandigheden als deze de kosten van het werk ‘aanzienlijk verhogen’ (§47 lid 1 UAV). Over de vraag wat een aanzienlijke verhoging is, is veel geprocedeerd. Bij het bepalen van het bedrag dat kan worden doorberekend, wordt daarbij niet alleen gekeken naar de prijsverhoging van de bouwmaterialen zelf, maar ook naar de verhoging van de totale aanneemsom. Net als bij een beroep op art. 7:753 BW dient bij het bepalen van het ondernemersrisico een billijkheidsafweging te worden gemaakt.
Zo volgt uit rechtspraak van de RvA dat in voorkomende gevallen de eerste 20% van de prijsstijging van bouwmaterialen tot het ondernemersrisico van de aannemer kan behoren, en dat pas bij verhoging van de totale aanneemsom vanaf 5% sprake is van een ‘aanzienlijke kostenverhoging’ (vgl. RvA 25 april 2016, nr. 35.131). Uitsluitend het bedrag boven die 5% komt dan dus voor vergoeding in aanmerking. Kortom, indien de prijsverhoging van bouwmaterialen boven de eerste 20% niet resulteert in een verhoging van de totale aanneemsom van meer dan 5%, dan is er dus geen sprake van een aanzienlijke kostenverhoging en zal de aannemer die prijsstijging alsnog helemaal zelf moeten dragen.
Hierbij moet overigens worden opgemerkt dat de overheidsrechter, anders dan de RvA, niet deze ondergrens van 5% als harde norm hanteert, maar een open norm die zij invult aan de hand van alle omstandigheden van het geval (Hof Den Haag, 31 januari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:83).
In de UAV-GC 2005 is in §44 lid 1 een limitatieve opsomming opgenomen van situaties waarin de aannemer recht heeft op kostenvergoeding en/of termijnverlening. Hier worden kostenverhogende omstandigheden niet genoemd. Wel heeft de aannemer blijkens deze bepaling recht op kostenvergoeding en/of termijnverlenging indien “zich een onvoorziene omstandigheid voordoet van dien aard dat de Opdrachtgever naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat de Overeenkomst ongewijzigd in stand blijft”. Dit is een strengere norm dan als die geldt onder de wet en de UAV 2012; er wordt aansluiting gezocht bij de norm van art. 6:258 lid 1 BW zoals hiervoor besproken.
Aldus is de vraag wie er opdraait voor sterk gestegen prijzen van bouwmaterialen, afhankelijk van de situatie en van de inhoud van de overeenkomst. Waarbij partijen zich wat ons betreft, los van wat zij precies hebben afgesproken, zouden moeten inspannen om tot een redelijke oplossing te komen.