In een uitspraak van 13 augustus 2024 gaat de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2024:4774) in op de vraag of voor het plaatsen van kozijnen in de zijgevel een omgevingsvergunning nodig is voor een omgevingsplanactiviteit en voor een technische bouwactiviteit. Het college heeft de aanvraag buiten behandeling gelaten omdat zij van mening is dat er geen omgevingsvergunningen nodig zijn voor beide activiteiten. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een voorlopige voorziening aangevraagd bij de rechtbank.
Op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten, tenzij het gaat om een in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) aangewezen geval. Dit verbod geldt op grond van artikel 2.29, aanhef en onder e, van het Bbl niet voor het bouwen van een kozijn of kozijninvulling bij plaatsing in of aan de achtergevel of een niet openbaar toegankelijk gebied.
In het geval van deze uitspraak ligt het perceel van het gebouw binnen een beschermd stadsgezicht. Op grond van artikel 2.30, derde lid, onder b, aanhef en onder 3o, van het Bbl geldt de vrijstelling van de vergunningplicht alleen als het gaat om een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd.
De kozijnen worden aan de zijkant van het hoofdgebouw gerealiseerd. Artikel 2.30, derde lid, onder b, aanhef en onder 3o, van het Bbl ziet volgens de voorzieningenrechter alleen op een bouwwerk aan de achterkant van een hoofdgebouw. Dat de zijkant van het hoofdgebouw in dit geval niet naar openbaar toegankelijk gebied is gericht, is hierbij niet relevant. Uit de Nota van toelichting van het Bbl volgt volgens de voorzieningenrechter niet dat de wetgever heeft bedoeld om een andere interpretatie te geven aan de nagenoeg gelijkluidende tekst. Kortom: er is een omgevingsvergunning nodig voor de omgevingsplanactiviteit.
Op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur (Bbl) aangewezen geval. In de artikelen 2.25 en 2.26 van het Bbl zijn de vergunningplichtige bouwactiviteiten aangewezen.
In artikel 2.27, tweede lid, onder c, van het Bbl staat dat het verbod uit artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet niet geldt voor een bouwactiviteit die betrekking heeft op een kozijn of een kozijninvulling. Dit betekent dat er dus geen omgevingsvergunning nodig is voor een technische bouwactiviteit.
Voorgaande betekent dat het college ten onrechte heeft besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit maakt het bestreden besluit onrechtmatig is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook toe; het college moet de aanvraag alsnog in behandeling nemen en een inhoudelijk besluit nemen.
In een uitspraak van 12 augustus 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:4679) gaat de Rechtbank Amsterdam in op de vraag wat verplichte participatie precies inhoudt. In juni 2024 heeft de burgemeester van Amsterdam een evenementenvergunning en een omgevingsvergunning verleend voor het organiseren van een festival. Tegen beide besluiten heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Met het oog op het aankomende evenement, heeft ze de rechtbank gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
De gemeenteraad van Amsterdam heeft, conform artikel 16.55, zevende lid, van de Omgevingswet, vastgelegd dat voor alle omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten verplicht aan participatie moet worden gedaan.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat in gevallen waarin participatie verplicht is gesteld, de participatie van enige betekenis moet zijn. De enkele stelling van verzoekster dat niet voldoende aan participatie is gedaan, volstaat niet. Ook benadrukt de rechter dat participatie niet betekent dat participanten in het gelijk worden gesteld. Het is in eerste instantie aan het college om te beoordelen of de initiatiefnemer in redelijkheid heeft kunnen volstaan met de verrichte participatie. In dit geval heeft de gemeente Amsterdam al inzicht gegeven in de wijze waarop participatie kan worden vormgegeven, namelijk via het Beleidskader Participatie en de Participatiehandreiking.
In voorliggend geval heeft de vergunninghoudster een participatieplan ingediend met daarin een participatietraject. Hieruit volgt onder andere dat vergunninghoudster in gesprek is gegaan met bedrijven, ondernemers en bewoners. Ook verzoekster is bereikt, dit blijkt uit het feit dat zij een zienswijze heeft ingediend tegen de verleende evenementenvergunning. Het enkele feit dat verzoekster stelt dat er niet voldoende wordt gedaan aan participatie, betekent niet dat dit per definitie waarheid is. Ook het feit dat niet volledig aan haar verzoeken wordt voldaan, maakt niet dat er te weinig geparticipeerd is. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen dat vergunninghouder voldoende aan participatie heeft gedaan.
De voorlopige voorzieningenrechter oordeelt dat de naar voren gebrachte bezwaren geen redelijke kans van slagen hebben. Vandaar dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.