De Rechtbank Oost-Brabant heeft op 24 september 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:4411 een erg interessante uitspraak gepubliceerd over een casus waarbij een oude Hinderwetvergunning (nog van voor de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer), die later is gelijkgesteld met een OBM (omgevingsvergunning beperkte milieutoets op basis van de Wabo) wordt ingetrokken omdat er meer dan 3 jaar geen gebruik van is gemaakt.
Dit kon op basis van de Wabo op grond van artikel 2.33, lid 2, onder a Wabo. Onder de Omgevingswet kan een omgevingsvergunning op grond van deze reden overigens al na 1 jaar worden ingetrokken (zie artikel 5.40, lid 2, onder b Omgevingswet en mijn eerdere artikel hieromtrent. De zaak gaat over de intrekking van een oude Hinderwetvergunning. Die vergunning is in de loop van de tijd gelijk gesteld met een milieuvergunning en later een OBM. De OBM is verleend voor (onder meer) het houden van meer dan 15 varkens en meer dan 10 stuks rundvee. Deze activiteit is aangewezen als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze activiteit is ook vergunningplichtig op grond van artikel 3.202 onder f van het Bal als meer dan 50 zeugen worden gehouden. Op basis van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet zou de onherroepelijke OBM als omgevingsvergunning op basis van artikel 5.1, tweede lid onder b, van de Omgevingswet gelden. De rechtbank is van oordeel dat eiser recht en belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit omdat hij hiermee kan bereiken dat de intrekking met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt. Daarmee kan hij ook bereiken dat hij na 1 januari 2024 de beschikking heeft over een toereikende omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit tot intrekking van de op 23 april 1992 onder de Hinderwet verleende revisievergunning voor de inrichting aan [adres] te [woonplaats] .
Bij besluit van 24 mei 2021 heeft het college de omgevingsvergunning ingetrokken omdat er gedurende drie jaar geen gebruik van is gemaakt (artikel 2.33 lid 2 onder a. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder: Wabo)).
Met het bestreden besluit van 22 december 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
De rechtbank beoordeelt het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Op 23 april 1992 is door het college ingevolge de Hinderwet (oud) aan [naam] een revisievergunning verleend voor het houden van landbouwhuisdieren (het fokken van varkens (141 zeugen, 2 beren en 20 vleesvarkens >20 kg) en het opfokken van rundvee (15 koeien ouder dan 2 jaar, 15 stuks jongvee en 1 stier) ) voor de inrichting aan [adres] te [woonplaats] . De Hinderwet bestaat al lang niet meer. Met de invoering van de Wet milieubeheer is de Hinderwetvergunning uit 1992 gelijkgesteld met een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 en 8.4 van de Wet milieubeheer.
Per 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit milieubeheer gewijzigd en valt de inrichting onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. De inrichting wordt aangemerkt als type B-inrichting. De revisievergunning wordt per 1 januari 2013 aangemerkt als een melding in het kader van het Activiteitenbesluit in combinatie met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor de activiteit genoemd in artikel 2.2a, lid 1 onder g. van het Besluit omgevingsrecht. De OBM geldt voor de activiteit, dus niet alleen voor het oprichten of wijzigen maar ook voor het in werking hebben van de inrichting.
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van Inwerkingtreding van de Ow een besluit tot intrekking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bekendgemaakt is, dan blijft op grond van artikel 4.5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.
Het besluit van het college tot intrekking van de aan Maatschap [naam] verleende omgevingsvergunning is vóór 1 januari 2024 bekendgemaakt. Dit betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
De OBM is verleend voor (onder meer) het houden van meer dan 15 varkens en meer dan 10 stuks rundvee. Deze activiteit is aangewezen als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze activiteit is ook vergunningplichtig op grond van artikel 3.202 onder f van het Bal als meer dan 50 zeugen worden gehouden. Op basis van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet zou de onherroepelijke OBM als omgevingsvergunning op basis van artikel 5.1, tweede lid onder b, van de Omgevingswet gelden. De rechtbank is van oordeel dat eiser recht en belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit omdat hij hiermee kan bereiken dat de intrekking met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt. Daarmee kan hij ook bereiken dat hij na 1 januari 2024 de beschikking heeft over een toereikende omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het college niet bevoegd was om tot intrekking over te gaan. Er zijn geen officieel opgemaakte en ondertekende controlerapporten. Alleen in 2014 en 2021 heeft ter plaatse een controle plaatsgevonden. Dit is te weinig om van zorgvuldige besluitvorming te kunnen spreken.
Het college stelt dat aan de hand van de uitgevoerde controles en de zogenaamde landbouwtellingen vaststaat dat ten minste sinds 2014 ter plaatse van de inrichting geen vee meer wordt gehouden. Dit is ook (eerder) niet bestreden door eiser noch door de derde partij. Voor het college staat vast dat ruim drie jaar geen gebruik is gemaakt van de vergunning van 23 april 1992.
Het dossier bevat geen officiële (ambtsedig opgemaakte) rapporten. Het bestreden besluit is wel gebaseerd op een aantal stukken. Bepalend is of daarbij sprake is van een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden. Het gaat om de volgende stukken
Bij de stukken zit een niet ondertekende rapportage van 24 november 2014 van een medewerker van de omgevingsdienst Brabant Noord ( OBDN) bevindt (naar aanleiding van een controle op het bedrijf) waarin is aangegeven dat binnen de inrichting al meer dan een jaar geen dieren meer aanwezig zijn.
Uit een brief van 2 december 2014 van de OBDN aan [naam] kan worden afgeleid dat door [naam] is gezegd dat er al enige jaren geen varkens binnen de inrichting zijn gehouden.
In een brief van 18 februari 2021 van de ODBN aan de gemeente Bernheze wordt een constatering van een controle van 3 februari 2021 weergegeven, te weten dat er geen inrichting meer wordt gedreven op het perceel.
In een mail van 29 september 2021 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland aan het college is aangegeven dat er sinds 2015 geen landbouwtellingen zijn gedaan met betrekking tot dit perceel waaruit blijkt dat ter plaatse varkens of koeien zijn gehouden.
In een ondertekend waarnemingsrapport van een toezichthouder van de gemeente Bernheze van5 november 2019 is aangegeven dat op 30 oktober 2019 is vastgesteld dat de gebouwen op het perceel in een slechte staat verkeren en dat er geen dieren worden gehouden.
Op 6 oktober 2021 heeft door de OBDN een hernieuwde controle ter plaatse van de [adres] plaatsgevonden waarvan een ondertekend rapport is opgemaakt. Tijdens de controle is door de toezichthouder geconstateerd dat er geen dieren aanwezig waren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college uit boven genoemde gegevens kunnen afleiden dat er meer dan drie jaar geen dieren zijn gehouden op het perceel en dat gedurende een periode van langer dan drie jaar geen gebruik is gemaakt van de vergunning van 23 april 1992. Ter zitting heeft eiser ook desgevraagd aangegeven dat hij ter plaatse geen dieren heeft gehouden. Het is niet van belang of de gebouwen zijn gebruikt voor het stallen van landbouwvoertuigen of het opslaan van mest. De vergunning uit 1992 ziet alleen op het houden van (landbouwhuis-)dieren en niet op het stallen van voertuigen of het hebben van een opslagplaats voor mest dat van andere bedrijven afkomstig is.
De rechtbank concludeert dat het college bevoegd was om tot intrekking van de OBM over te gaan.
Eiser merkt op dat het college geen gemeentelijk beleid heeft over het intrekken van ongebruikte vergunningen. De omstandigheid dat het college geen beleid heeft, acht de rechtbank niet van belang. Dat betekent slechts dat het college van geval tot geval een belangenafweging moet maken.
Eiser heeft ook kritiek op de belangenafweging. Het milieubelang in de omgeving is niet onderbouwd. Het perceel ligt in een landbouwontwikkelingsgebied. Als de OBM wordt ingetrokken, kan hij geen bedrijf meer uitoefenen omdat hij nooit meer een milieutoestemming en een natuurtoestemming zal krijgen.
Het college heeft aangegeven in het bestreden besluit de belangen van eiser wel te hebben betrokken. Die hebben echter niet de voorrang gekregen. Het college hecht waarde aan een actueel vergunningen-bestand. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de opstallen in slechte staat verkeren en niet geschikt zijn om te gebruiken voor het houden van vee. Voorts is volgens het college niet gebleken van een concreet toekomstplan van eiser om op de locatie weer gebruik te gaan maken van de OBM. Het intrekken van een OBM komt altijd ten goede van het milieu. Tevens heeft het college ter zitting aangegeven belang te hechten aan het feit dat in de omgeving van de inrichting burgerwoningen zijn gelegen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle betrokken belangen worden meegenomen en tegen elkaar afgewogen. Tot die belangen behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij wordt meegewogen of het niet (tijdig) gebruikmaken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. Bij de beoordeling of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het recht, kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het intrekkingsbesluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het intrekkingsbesluit te dienen doelen.
De rechtbank volgt het standpunt van het college dat met de intrekking van een milieuvergunning (die naar zijn aard altijd gevolgen heeft voor het milieu) de bescherming van het milieu ten goede komt. Het in de lucht houden van oude, niet gebruikte vergunningen voor het houden van vee, heeft ook tot gevolg dat veehouderijen na lange tijd weer zouden kunnen worden opgestart zonder natuurvergunning met mogelijk significante gevolgen voor Natura 2000 gebieden. Daarom heeft het college terecht waarde gehecht aan een actueel vergunningenbestand. Dat in de toekomst alsnog een milieutoestemming kan worden gegeven, wil niet zeggen dat op dit moment belang bestaat bij het behouden van rechten. Ook hecht de rechtbank niet de waarde aan de planologische (agrarische) bestemming die eiser er aan hecht. Het bestemmingsplan als zodanig speelde onder de Wabo geen rol bij de verlening van een OBM en ook niet bij de intrekking daarvan. De rechtbank laat in het midden of nabijgelegen burgerwoningen profijt kunnen hebben van het bestreden besluit omdat dit aspect pas in de beroepsfase is aangevoerd door het college.
Eiser heeft ter zitting aangegeven ter plaatse geen varkens meer te willen houden en alleen nog gebruik te willen maken van het deel van de OBM dat ziet op rundvee. Hij wil rosékalveren gaan houden.
De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat het college dan maar had moeten afzien van intrekking van de OBM. Dat had eiser maar eerder moeten aangeven. Bovendien zijn de plannen van eiser niet concreet.
Eiser merkt ook in dit verband op dat hem niet kan worden verweten dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning. Dit komt door de problemen na het overlijden van de eigenaar [naam] (het feit dat hem de toegang tot het perceel is ontzegd en de slechte staat van de gebouwen) In overweging 4.6 in het civiele vonnis van de pachtkamer van 8 februari 2024 staat: “Omdat de erven niet betwisten staat vast dat [naam] vanaf januari 2013 de landbouwgronden in gebruik had en vanaf januari 2014 ook de varkensstal en de bedrijfsgebouwen tot het moment waarop hem de toegang is geweigerd”.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het eiser kan worden toegerekend dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning omdat hem de toegang is geweigerd. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is. De eigenaar had zelf dieren kunnen houden. Eiser heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hem omstreeks 2018 de toegang is geweigerd. Op dat moment was echter al de periode van drie jaar verstreken. Weliswaar is -gelet op de procedure bij de pachtkamer- duidelijk sprake van een langdurig conflict met de erven -en wordt niet betwist dat de opstallen al geruime tijd in een zodanige staat verkeren dat ze niet geschikt zijn voor de huisvesting van mestkalveren- maar dit neemt niet weg dat eiser in een eerder stadium (al dan niet met deskundige bijstand) de eigenaren had kunnen sommeren om ter plaatse groot onderhoud aan de stallen uit te voeren. Dat is (vermoedelijk) pas rond 2020 gedaan. Eiser is hiermee te laat geweest.
De rechtbank concludeert dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom de OBM wordt ingetrokken.