In deze uitspraak gaat het om een verzoek om nadeelcompensatie vanwege een besluit waarmee de aanwezigheid van bodemverontreiniging op naastgelegen percelen is vastgesteld. Appellant is eigenaar van een perceel met bedrijfsbebouwing te Utrecht. Op het aangrenzende perceel was een sloperij gevestigd, waar onder andere NS-materiaal en auto’s werden gesloopt. Bij besluit van 18 december 2013 heeft het college van B&W van Utrecht een aantal gevallen van ernstige verontreiniging vastgesteld voor deze percelen op grond van de Wet bodembescherming (Wbb). Volgens het college is spoedige sanering niet vereist, omdat het gebruik van de percelen infrastructuur, industrie en ‘ander groen’ is en er geen risico bestaat voor mens, plant of dier. Op het perceel van appellant is geen ernstige verontreiniging aangetroffen.
Appellant stelt dat door het uitblijven van sanering van de andere percelen zijn onroerende zaak in waarde daalt. Hij heeft het college daarom verzocht om de waardevermindering te vergoeden. Tussen partijen is in geschil of de door appellant gestelde waardevermindering in causaal verband staat met de zogenaamde beschikking ernst en spoed op grond van de Wbb.
De Afdeling concludeert dat er geen sprake is van causaal verband tussen de beschikking en de schade. De Afdeling overweegt dat het causaal verband als bedoeld in art. 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (het condicio sine qua non-verband) moet worden vastgesteld door vergelijking te maken van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de beweerdelijk schadeveroorzakende gedraging achterwege was gebleven. Dit uitgangspunt geldt ook bij nadeelcompensatie. Dat betekent in dit geval dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen de situatie waarin appellant in werkelijkheid na het besluit van 18 december 2013 verkeert en de hypothetische situatie waarin hij zich zou hebben bevonden in het geval dat het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit achterwege was gebleven. De Afdeling concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardedaling het gevolg is van het besluit van 18 december 2013. Van causaal verband is dus geen sprake. AbRvS 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3102(Meijerijstad).