In de uitspraak van 28 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3461,(nog) niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) oordeelt de voorzieningenrechter van de Afdeling - die daarmee op grond van art. 8:86 Awb meteen uitspraak doet op het hoger beroep - dat het college met een last onder dwangsom handhavend mocht optreden tegen een zonder de vereiste omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan gerealiseerde bootlift in de achtertuin van de verzoeker om voorlopige voorziening.
De achtertuin grenst aan een rivier, alwaar verzoeker een boot heeft aangemeerd. Vanwege een ernstige medische aandoening is de echtgenote van verzoeker beperkt in haar mobiliteit; het gebruik van de bootlift als hulpmiddel bij het instappen in de boot beperkt het verhoogde valrisico. Verzoeker betoogt dat de uitzonderlijke medische situatie van zijn echtgenote voor het college reden had moeten zijn om af te zien van handhavend optreden. De Afdeling overweegt in het licht van de beginselplicht tot handhaving dat alleen bijzondere omstandigheden in de weg kunnen staan aan handhaving, waartoe in zeer uitzonderlijke omstandigheden ook medische omstandigheden kunnen worden gerekend (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1337). Hoewel de voorzieningenrechter de wens begrijpt om boottochten vanuit huis te blijven maken, ontbreekt een verband tussen het behoud van de bootlift en de medische situatie van de echtgenote: de Afdeling beschouwt de bootlift niet als een medisch noodzakelijke voorziening, omdat er geen medische noodzaak is om te varen. Zo’n medische noodzaak kan ook niet worden afgeleid uit de verklaring van de ergotherapeut, waarin deze adviseert hoe de echtgenote veilig een boot kan betreden. De Afdeling concludeert dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.